Pagina:De Afscheiding van 1834.djvu/150

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen

118 BLAUWBOEKJES


3e. Ik zag er geen heil in voor de kerk in 't gemeen;

4e. Ik kon ook de goddelijkheid dezer afscheiding niet inzien.

Deze vier gronden zet hij dan breed uiteen op een wijze die dwingt hem te volgen zonder heftige beweging des gemoeds, doch wel met ont- roering. Echter zwijgend stil over het bestel des Heeren met zijn kerk. Neen! Moortees, de ernstige leeraar van Wijk, die zich ook niet gewende stil te zitten, die zich roerde en bewoog, die zich evenzeer als De Cock wendde tot de hoogste besturen, zelfs tot den Koning, hij was toch niet van het hout, waaruit reformatoren gesneden worden. Besluit hij niet de uiteenzetting van zijn vier gronden aldus: ,De spoed waarmede als in 66n oogenblik en om zulke redenen besloten was tot den allergewigtigsten stap; en dat zonder opgaaf van hetgeen tusschen God en de ziel is om- gegaan, om daartoe te komen; zonder kenmerkelijke blijken van godde- lijkheid in Gods Woord gegrond, kon mij niet overreden, om iets goddelijks in dezelve te zien.”

Deze is de ds Moorrees van de vier gronden. Hij gelijkt niet op De Cock, die blind is in de uitkomst, doch ziet op het gebod. De hartstocht om den wille Gods te doen die de krachten van De Cock verteerde, klonk uit diens geschriften, blonk uit diens daden. De taal die zij spraken; de woorden die zij bezigden, zijn bij een Moorrees en De Cock beiden om het zeerst naar dat de mannen waren.

Moorrees legde de redenen van zijn gedrag ten dage der Afscheiding open, met een open hart en een open oog. Zijn voorrede is gelijk een open brief, dit eert dezen beminnelijken leeraar van Wijk. Moorrees’ voor rede leze men om de mannen van het kerkherstel recht te laten weder- varen en hun doen te verstaan!*!)

De redenen waarom het geschriftje: Een woord aan de Afgescheidenen uit de Hervormden en tevens aan de overige belijders van den Heere Jezus Christus, in 1841 te Leyden, bij C. C. van der Hoek, als een blauwboekje verscheen, kan ik niet vermoeden. Had de schrijver zijn naam genoemd dan konden we hem misschien noemen onder degenen die langs den medischen weg, en niet langs den juridischen, zochten te komen tot herstel der kerk. Zelfs is het mogelijk dat wij hem zouden hebben genoemd den vader der ethische richting in ons land. Hij noemt zich ,een medebroeder die den Heere tracht te dienen in geest en in waarheid”. Hij blijkt niet een beminnaar te zijn van de ,letter van de formulieren”. Hij vermaant zoetelijk dat de Afgescheidenen, tot hen immers richt hij zich, niet moeten meenen alléén de kerk, de heilige algemeene kerk, te bezitten. Hij spreekt van den echt protestantschen, christelijken geest, en waarschuwt dien toch niet te veroordeelen. Het is die geest »welke de formulieren deed bezweren, met de onvermijdelijke bijvoeging :