Pagina:De Afscheiding van 1834.djvu/283

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen

VERDERE ONTWIKKELING 237 gelijk reeds door mr Sybenga is gedaan in verband met de schandelijke vervolging waaraan de Afgescheidenen zijn blootgesteld geworden, dan zullen ook gedagvaard moeten worden naast Laurman en Van der Linden, een Reddingius en Boeles, om voor dit oogenblik slechts bij het Noorden des lands te blijven. Tegenover Assens doctor beroept hij zich een en ander maal op Van Zuylen's De eenige redding en op een stukje van ds J. J. le Roy, alsook op buitenlanders: Krummacher, Müller, Gaussen en verwijst naar talrijke overgangen van de roomsche kerk tot het protestantisme als een ver- schijnsel dat wijst op den naderenden val van den Anti-Christ, „,dien wij tegemoet zien." Eene gedachte die De Cock deelde met anderen, zoowel onder de mannen van het Réveil in ons land als van die in het buitenland. In zijn Naschrift maakt hij de woorden van H. Wits tot de zijne, die hierop, kort weergegeven, neerkomen: ,,dat hij niet zoo zot is moedwillig de haat tegen zich te ontketenen, maar als hij van tweeën gedrongen wordt de gunst Gods of die der wereld te moeten derven, dan zal hij er liever alles aan wagen, dan met stilzwijgen en toezien de zaak onzes Heeren te verraden." ,,De vrede, dien hij zoekt, is de vrede Jerusalems, die in zich behelst de oorlog tegen den duivel." Zoo werd dan De Cock voorbereid op wat hem wachtte en zoo be- reidde hij zich voor op het ergste: op verlies van de vrijheid, op verlies van pastorie en traktement, zelfs op verlies, als het moest, van zijn leven. De forsche toon in zijn schrijven is mede het gevolg van het feit dat ijzer met ijzer wordt gescherpt. Aan de opstelling van de Schaapskooi, was voorafgegaan die van een geschrift dat eerst daarna, in 1834, te Veendam, bij T. E. Mulder zou verschijnen. De Cock zelf deelt aan de keerzijde van den titel: Ernstige en harte- lijke toespraak aan mijne Landgenooten in deze zorgvolle en droevige dagen, vooral met betrekking hunner eeuwige belangen, mede, dat ,,deze toespraak het eerst door hem is vervaardigd, maar nu eerst door Gods voorzienig- heid het licht ziet." Verder zegt hij dan nog, ,,dat de diepte des voort- gaanden verderfs en de last bij Ezech. 33: 1-11 hem drong." In aan- sluiting daaraan volgt: „men leze hier ook Jes. 62: 1-6", en afgedrukt staan dan de woorden uit Jes. 58: 1: ,,Roept uit de keel en houdt niet in, verheft uwe stem als een bazuine, en verkondigt mijnen volke hare overtreding en den huize Jakobs hare zonden"; dan volgt de berijming van Ps. 89 20. De toespraak eindigt met Psalm 74: 18-22. Dit geschrift werd door De Cock opgesteld in den voorzomer van 1832. Hij maakt daarin gewag van de leerredenen van den welsprekenden