Pagina:De Afscheiding van 1834.djvu/294

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen

248 REACTIE IN EN BUITEN DE GEMEENTE VAN ULRUM De zaak waaromtrent de kerkeraad van Ulrum in dit schrijven advies vraagt aan ds Molenaar en baron C. van Zuylen van Nijevelt is dààrom van zoo groote beteekenis, wijl binnen een half jaar door ds A. P. A. du Cloux van Vierhuizen drie aanklachten zullen worden ingebracht bij het classikaal bestuur van Middelstum, ,,daar de Heer de Cock, predikant der gemeente Ulrum, steeds voortgaat om aan kinderen uit andere gemeenten den doop te bedienen enz." In December van ditzelfde jaar dient de kerkeraad der Hervormde Gemeente te Farmsum bij hetzelfde bestuur een klacht in, wijl hij ,met innig leedwezen vernomen heeft, dat twee personen, met name Hemme O. Siertsema en Derk Dusselje zich verstout hebben, om hunne kinders te Ulrum aan ds Kock ten doop te presenteren en dat werkelijk ge- noemde kinderen op den 3 November in de kerk aldaar gedoopt zijn en in het Doopprotocol zijn geboekt geworden." De kerkeraad van Farmsum ,,neemt eerbiedig de vrijheid dit ter kennis van UEws te brengen en wel op aanraden ook van het Classikaal Bestuur van Appingedam." ³) Uit De Cocks schrijven aan ds Molenaar en daarna uit zijn praktijk met betrekking tot het doopen en registreeren van kinderen in het midden van de gemeente van Ulrum en haar registers blijkt klaar, dat hij in dezen tijd volstrekt nog niet dacht aan de mogelijkheid dat het tot eene afscheiding zoude kunnen komen; de gedachte daaraan wordt niet geopperd, het woord zelfs niet eens genoemd. Hoe gansch anders was dit bij dr A. Kuyper vóór het tot de Doleantie kwam! Nu De Cock nà zijn schrijven aan ds Molenaar overgegaan is tot het doopen van kinderen uit andere gemeenten, wat te doen hij en de kerke- raad, nog vòòr zij het advies inwonnen, ,,billijk en regtmatig oordeelden", worden wij sterk gedrongen te weten, wat ds Molenaar en baron van Zuylen hebben geadviseerd in hun antwoord. Ds Molenaar dan schrijft : 4) Den WelEerw. Heer H. de Cock Pred. te Ulrum. 's Gravenhage 12 Mei 1833. WelEerwaardig Heer Geacht Medebroeder! Hoewel van aangezigt onbekend wil ik gaarn uwen brief, gisteren ontvangen, dadelijk beantwoorden en daarin na biddend opzien tot Hem, die licht en leiding geeft, mijne overtuiging en inzigten volgen. Met den waardigen Baron van Zuijlen van Nijevelt, mijnen lieven en dierbaren vriend kon ik over uw schrijven niet meer raadplegen, alzoo die lieve en voor Sion zoo wakende en biddende man, daags te voren reeds in den Heere ontslapen was. Moge de Heere, op wien ons oog gevestigd is, mij dan regt doen schrijven; van Hem alleen is al onze verwachting.