Pagina:De Afscheiding van 1834.djvu/319

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen

AANTEEKENINGEN HOOFDSTUK XII. ¹) Brief archief De Cock. 2) De Cock was niet nauwkeurig in 't schrijven der eigennamen; telkens kan men constateeren dat de spelling onjuist is. 3) Naar copieën in 't archief De Cock. 4) Deze brief werd reeds in Hendrik de Cock afgedrukt. De weergave is hier naar het origineel; eveneens is De Cock's antwoord naar de copie aanwezig in 't archief De Cock. 5) De titel van dit strijdschrift is: De sluwe en listige raadslagen van de drie Achitofels onzer dagen, Engels, Le Roy en Cramer van Baumgarten, door Absalom den wederspannigen en ontaarden zoon van David verworpen tot zijn eigen val en verderf, ontdekt, geopenbaard en tentoongesteld, door H. DE COCK, Geref. Leeraar onder het Kruis, bij J. H. Bolt, Groningen, 1836, vgl. de korte weergave van den inhoud en de toelichting daarop bij J. Bosch a.w. 51 v.v. 6) Verdediging tegen de aanvallen enz. No. 1 blz. 3 v.v. 7) Ds R. W. Duin, schreef o.a. Reformatie! Reformatie! zij onze zinspreuk. Een woord gerigt aan alle christenen in Oostvriesland; bijzonder aan hen, die de gere- formeerde belijdenis toegedaan zijn, voor rekening van den Schrijver gedrukt bij J. J. Hamelau Tacke te Amsterdam, 1838. In hetzelfde jaar verscheen bij denzelfden uitgever Rondborstige Protestatie of ernstige en vrijmoedige betuiging tegen het schromelijk verval in de leer en tucht der gereformeerde kerk te Embden en in geheel Oostvriesland, gedaan in naam van al degenen, die, in onze stad en in ons land, de zuivere gereformeerde kerkleer, volgens de beste belijdenissen der Gerefor- meerde Kerk van harte zijn toegedaan. Een jaar te voren was reeds bij dezen uitgever in het licht gegeven door ds Duin, wederom voor eigen rekening: Emdens en Oostvrieslands geestelijk Hoerdom, of ontrouw aan den God der vaderen, opengelegd en aan- gedrongen. Vgl. nog Brieven en stukken enz. Gereformeerd Theol. Tijdschrift, zesde jaargang, blz. 348; J. Bosch a.w. blz. 54 noot. Rullmann, a.w. blz. 272 v.v. 8) De jonge Duin heeft eerst de latijnsche school te Embden bezocht; in die dagen waren alle drie de onderwijzers nog van de gereformeerde belijdenis. Toen hij zijn genoemd boekje schreef in '37, waren die, reeds sedert ruim tien jaren, „enkel dezulken, die zich Lutheranen noemen". Daarop ging hij naar de Academie te Groningen, aan welke Academie, zoo schrijft hij, onze studerende jeugd voor- namelijk het hooger onderwijs ontvangt. Nadat Helias Meder zijne verklaring van den Oostvrieschen catechismus in druk gegeven had, vraagt Duin met het oog op de sociniaansche en pelagiaansche strekking van dit werk, gelijk later de Groninger school zou kenmerken: ,,wat zou de heer Menso Alting zeggen, zoo hij onder ons kwam, de afwijking van de oude waarheid, en den daaruit voortgesprotene doodsstaat der kerk zag. Hij zoude zeggen: