Pagina:De Afscheiding van 1834.djvu/324

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen

AANTEEKENINGEN HOOFDSTUK XII sommige broeders geweldig tegen hem op en wel dezulken van wie hij dat niet had verwacht. Men zeide, dat hij door zijn aanmerking op het leerboek den geheelen Coetus had beleedigd. Hij maakte verder nog een drietal aanmerkingen o.a. tegen het verzuim van de catechismuspredikatiën door sommige leeraren. Men wist de volgende week deze geschiedenis reeds te Groningen, zooals hij daar toen vernam van een student uit Oost Vriesland. 274 Een stukje door hem op verzoek reeds ten vorigen jare geschreven en verschenen in het Nederlandsch over den toestand der kerk in Oost Vriesland, was, hij weet niet hoe en door wien, in het Duitsch geplaatst in de Berliner Kirchen Zeitung. Toen hij nu in April 38 weer in een buitengewone vergadering van den Coetus verscheen, werd vóór men overging tot de examinatie van een paar candidaten, beraadslaagd, hoe men hem, den bassenden hond, aan kant zou krijgen. Terwijl er nog geen vierde der leden tegenwoordig was, verzocht de Praeses hem buiten te willen wachten. Hij deed dit ter wille van de orde. Weer binnengeroepen, werd hem door den Praeses verzocht zich te willen verwijderen, ,uit hoofde van hetgeen er gebeurd was". Wat was er dan gebeurd? Wel hij had twee exemplaren van het geïncrimineerde leerboek verscheurd, een in de Hollandsche en een in de Hoogduitsche taal, en verder was er een opstel zonder naam uitgekomen dat door niemand was wederlegd. Hij erkende het geschreven te hebben. Deze beide feiten boden grond genoeg voor de ,,heeren hem als een hond uit de vergadering te jagen". Hij vertrok en is daar tot op den tijd dat hij dit pamflet de wereld inzond niet meer verschenen. Vóór hij de vergadering verliet heeft hij nog verklaard aan deze zaak door de pers ruchtbaarheid te zullen geven ter verantwoording aan de Gemeente. Hij was van oordeel, dat de leeraren van Embden de voornaamste aanleggers daarvan waren; daarom vervoegde hij zich bij een ieder van hen; zij meenden hun handelwijze te kunnen goed praten en bleven daarbij volharden. In de maand April van 't vorige jaar was te Amsterdam zijn Emdens geestelijk Hoerdom verschenen. In Oost Vriesland wist men een verbod tegen de versprei- ding daarvan uit te lokken, te straffen met vijftig rijksdaalders, dat was negentig van onze guldens. Zelfs werd een criminele onderzoeking tegen hem ingesteld die meer dan een jaar duurde. Alzoo een herhaling van hetgeen in ons land was gebeurd met Da Costa en ds Molenaar en eveneens met De Cock, toen werd onderzocht of in de samenkomsten der Afgescheidenen ook geheime actie werd gevoerd tegen de regeering. Leugenstoffeerders gaven ook nog voor, dat niet ds Duin de opsteller was van bedoeld geschrift. Zijn tegenstanders verkregen van de Overheid, dat aan hem de vrijheid, om het Woord Gods te prediken voor een tijd werd benomen en hij niet meer op den Coetus mocht verschijnen. Zijn vijanden, duisterlingen dezer eeuw door hem genoemd, waren dáárom zoo blij dat hij niet meer het Woord Gods mocht verkondigen, daar hij in April van 't vorige jaar, '37, te Wolthuizen, een naburig dorp, een lijkpredikatie had gehouden over Luk. 12 35-37, bij de begrafenis van een familielid, gestorven aan eene toen heerschende besmettelijke ziekte. De predikant van Wolthuizen was overleden. Vele inwoners van het dorp begeerden nu ds Duin tot hun leeraar. Een kleine zeventig gezinnen dienden door den kerkvoogd H. A. Eekhoff een smeekschrift in bij de Magistraat om hem te benoemen. Hij werd niet eens op de nominatie gezet. De vijandschap steigerde nog hooger". Den vierden Augustus '38 werd hem uit naam van den kerkeraad de viering van het Avondmaal in Embdens gemeente ontzegd, ,tot zoo lang de criminele onderzoeking waaraan hij onderworpen was, zal zijn afgeloopen."