Pagina:De Afscheiding van 1834.djvu/361

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen

DE COCK GESCHORST 307 bestuurscolleges toe. De commissie voegt aan haar weigering toe, dat zij niet anders heeft te doen dan te onderzoeken, of de aanklacht op waar- heid is gegrond, zoo ja, of hij daarmede voort denkt te gaan, en dat zij daarop een beslist en afdoend antwoord wenscht te ontvangen. De Cock erkende kinderen uit andere gemeenten gedoopt te hebben. Uit het doopboek zou kunnen blijken, dat hij tot op dezen tijd reeds eenige kinderen van elders had gedoopt; tot op de schorsing zou dit getal klimmen tot zestien. Hij verklaarde verder waarom hij dit had ge- daan en gemeend dit niet te mogen weigeren. In het geval van den aan- klager Du Cloux had hij den doop niet durven weigeren van kinderen uit diens gemeente, wijl de doopouders bezwaar hadden tegen de leer van Du Cloux, bizonder in het stuk van den doop, tegen diens gevoelen namelijk dat alle kinderen met den Heiligen Geest werden gedoopt. Ook oordeelde De Cock, dat de geloovigen zich dààr tot de bediening van den doop moeten vervoegen alwaar de gereformeerde leer wordt ver- kondigd. Ook vroeg hij, dat men hem de wet wees, waarbij verboden werd waarvan hij was aangeklaagd; tenzij hem de wet werd aangewezen waartegen het streed, kon hij van dit doopen niet aflaten. Hiermede was het officieel gedeelte van het onderhoud afgeloopen. Uit het verslag van de commissie uitgebracht door haar scriba dr A. Rutgers, de Breede, 18 Nov. 1833, blijkt, dat de kinderen uit de ge- meente van Vierhuizen, door De Cock op den 3den November gedoopt, ingeschreven waren in het doopboek van Ulrum op de gebruikelijke wijze, met vermelding harer namen en van die harer ouders, van hun woonplaats en den tijd van der kinderen geboorte en doop. Van de ver- rigte doopsbediening was geene kennis gegeven aan den predikant van Vierhuizen." Nog meldt het verslag, dat De Cock de ouders die dezen doop vroegen, om redenen zij het niet eens waren met Du Cloux' doopsbeschouwing, niet had vermaand, om van hun verzoek af staan, dewijl hij oordeelde en oordeelt, dat de ware geloovigen zich ter doopsbediening dáár moeten vervoegen, waar zij het er voor houden, dat de ware kerk is." Overigens, zoo luidt het verslag, ,,is de Heer de Cock bekend gemaakt met Art. 49 van het Reglement op de Uitoefening van kerkelijk Opzicht en Tucht ten einde hij, iets hebbende te voegen bij zijne bovenstaande erken- tenis en verklaring, daarvan aan de commissie berigt geve volgens de wet." Het verslag eindigt met den wensch, dat het werk der commissie ,moge dienstbaar zijn en medewerken tot eene beslissing van dit geschil in den geest des Heeren en tot heil Zijner kerk." Uit een briefwisseling weergegeven in Hendrik de Cock blijkt, dat dr A. Rutgers na het officieel onderhoud nog in gesprek is geweest met