Pagina:De Afscheiding van 1834.djvu/401

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen

INSTEMMING MET DE ACTIE VAN DE COCK 343


uitgegeven. Veel min op diens last te worden geschreven. Eeniger mate moet ik dit zelfde zeggen van het boekje van Klok. Zelve zing ik sints acht jaren geen gezangen, en ofschoon ik geene opspraak zoek en die zelfs zoo mogelijk vermijd, loopt dit van mij meer dan van vele anderen in het oog. Het boekje van Klok heb ik ingezien en hier en daar gelezen, zelfs met nut en stichting, en ik erken dat die verwer een groot inzicht van God in de gezangen heeft gekregen. Maar zoo een geletterd christen, zoo een boekje geschreven had, zoude men toch iets anders verwachten dan Klok heeft geschreven. Het komt mij voor geen boekje te zijn, dat den naam van een Predikant op den titel dragen moest. En in ’t geheel, is het mij onbegrijpelijk dat al wat van dien aard in Groningen uit moet komen door Uw UEw, moet worden gepatrocineerd. Ik meen Uw UEw. in Broederlijke vereeniging van ’t harte, wel aandachtig te moeten maken op de mogelijkheid of in dit een en ander ook eenig vreemd vuur schuilt.”

Dit is toch wel iets anders dan „raauwe en gewaagde pogingen om aan te vuren’ Mogen wij de zaak niet omkeeren en wijzen op gewaagde inlichtingen van raauw karakter verschaft anoniem aan een Duitsch historicus die ingelicht wenscht te worden over de bewegingen dier dagen ?

Wat de zaak zelf betreft: De dichtregelen, vervaardigd op verzoek van den heer H. de Cock, bij het lezen van zeker valsch en lasterend boekje, getiteld: „Wien moet men gelooven den mensch of God ?”’ door LuITSEN DijksTRA, arbeider op Smilde, zijn niet van eenige waarde uit formeel oogpunt; uit dien hoofde zou men het rijmelarij moeten noemen. Wel is waar, en daaraan dacht De Cock, dat „de verborgenheden van het Koningrijk der Hemelen, den wijzen en verstandigen zijn verborgen en den kinderkens gegeven”; dies staat dit woord der Schrift op het titel- blad. De inhoud daarentegen toont dat deze arbeider een helder verstand heeft en bizonder goed verstaat de strekking „van het naamloos werk te Groningen in ’t licht gerezen, tot lastring van de ware Kerk.” Hij gaat in de wederlegging ook ordelijk te werk, vangt derhalve aan met kritiek te oefenen op den titel en vooral op het anonieme van het schrijven. Zoo had dan de berichtgever niet mogen berichten, dat De Cock een heirleger van blauwboekjes deed verschijnen. Dit is een zeer groffe onwaar- heid. Wèl maakten daaraan de tegenpartij en de anonieme inlichtingen- dienst te Groningen zich bizonder schuldig. ’t Is wel aardig door den turfgraver gezegd :

Maar al datgeen dat van naturen, de zwarte duisternis bemint,

dat kan bij ’t ware licht niet duren, alwat zich van dien aard bevindt.