Pagina:De Afscheiding van 1834.djvu/422

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen

362 HET VONNIS VERZWAARD


de „verdrukking en vervolging der Gereformeerde kerk reeds daar was en de oogen der geloovigen zijn op Zijne Majesteit gevestigd naast God om het regt te handhaven en de leer en de ware levendige leden van den Heere Jezus te beschermen en te verdedigen tegen alle onregt en overlast.” Hij verzekert den Koning, „dat de smaad en verguizing sedert de uitgave van de Dordtsche Artykelen van de waarachtige leer der zaligheid reeds meer en meer zich begon te vertoonen en sedert de uitgave van het Kort Begrip dat nog levendiger werd, en sedert de tentoonstelling der valsche gronden van eigen werk en eigen geregtigheid in Brouwer en Reddingius, ten top is geklommen.”

Hij deelt dan aan den Koning mede, hoe de commiezen hem op „eene listige wijze, alle redelijkheid verlatende zijn aangevallen, omdat hij van die boekjes wel overdeed aan deze en gene die hem zulks verzochten. Niettegenstaande hij hen verzekerde niet met opzet de wet in dezen overtreden te hebben, maakten zij toch procesverbaal op, niettegenstaande hij hen verzekerde er den Koning van te zullen informeeren. Die waar- schuwing sloegen zij in den wind; daarom lachten ze wat. De voornaamste aandrijvers daartoe worden met name genoemd : twee roomsche commiezen te Hornhuizen, wiens burgemeester zich later al even vijandig zal betoonen, als deze commiezen thans. Nog maakten zich in dezen schuldig tegenover De Cock twee commiezen van de Zoutkamp en de deurwaarder van Leens.”

Van de zijde der kerkelijken, zoo schrijft De Cock in dit zelfde protest aan den Koning, „ben ik op eene nog veel onbarmhartiger wijze aange- vallen”. Hij geeft daarop een relaas van de procedure van ’t classikaal bestuur en wijst er nadrukkelijk op, zonder verhooring, ja zelfs tègen zijne aanvrage daarom veroordeeld te zijn, en dat het vonnis, niettegenstaande zijn protest, oogenblikkelijk is uitgevoerd. „Was de gemeente des Heeren van een zelfden geest bezield geweest als deze gewelddrijvers en hun aanhang, dan was er in Uirum gisteren oproer veroorzaakt en bloed ge- stort, maar dank zij der Goddelijke genade, die zijn volk lijdzaamheid gegeven heeft en zich heeft laten raden om eerst langs wettige middelen ook vooral bij Uwe Majesteit regt en bescherming te verzoeken” Hij deelt den Koning verder mede, dat in de gemeente van Ulrum de laatste vier jaar meer dienstwerk is verricht dan in eenige gemeente in de om- streken, door den „ijver dien God hem en haar gaf’. „De kudde des Heeren wordt thans aldaar verstrooid, tranen zijn de spijze veler ge- loovigen over de verbreking van Sion; haar groote misdaad is alleen dat zij het geloof der vaderen belijdt en verdedigt, gelijk de Koning zien kan uit het barbaarsch vonnis gestreken.”

Ten bewijze hoezeer dat geloof en de verdediging daarvan de eenige oorzaak zijn van al den haat en heel de beweging tegen hem, schrijft hij den aanhef af van het bekende schimpgedicht dat opgenomen was door