Pagina:De Afscheiding van 1834.djvu/438

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen

376 HET VONNIS VERZWAARD


Een proeve van Scholte's vroomheid volgt dan verder als hij schrijft: „als het des Heeren wil is om ons hier op aarde te doen triomfeeren over de vijanden, dan zijn twaalf legioenen engelen nog gereed, om alle onze tegenstanders te verpletteren... als ik dat met het hart mag verstaan, zoo als Zondag toen ik predikte, dan verlies ik de geheele wereld uit het oog en kan alles aan Hem overgeven; maar ik moet zoo dikwijls klagen dat ik zelf wil werken, dat ik met Petrus deeze of geene der vijanden een oor wil afslaan en zie ik dan op het einde, wat moet het dan zijn, te meer wanneer ik merk dat anderen ziende op mijne woorden in de meening verkeeren dat ik wat te betekenen heb.”

Op den bestelden tijd begaf zich De Cock naar Van der Laan op de Groote markt, alwaar de commissie zitting had. Den volgenden dag schreef hij over het verloop dat het verhoor had genomen aan zijn vrouw. Hij was niet terstond weer naar Ulrum teruggekeerd omdat hij in Groningen „gehouden en gebonden werd door banden der liefde, gelijk ook door de bezigheden, die hem bonden ten aanzien der drukpers.” Kortelijk wil hij den afloop der zaak en zijne vervolging om Jezus’ wil aan haar schrijven.

„Wat nu het verhoor betreft, hij mocht verwaardigd worden om getrouw te zijn. Het waren wederom dezelfde vragen, maar hem werd ter ver- antwoording wat meerdere ruimte gegeven, echter vermeerderd met zwarig- heden omtrent de gezangen.” Hem werd eene week tijd gegeven om nader dezelve te beantwoorden, wat hij dan ook hoopt te doen. Uit de Smilde waren een achttal uit belangstelling gekomen. Toen hij hen uit- geleide wilde doen en met hen over straat ging „werd de woede des duivels ontstoken, zoodat de studenten vereenigd met het graauw hen hoonden en bespotten, eerst zich verzamelende rondom het huis van Tamerling en toen zij daaruit gingen hen vergezellende met geschreeuw en gejoel tot voorbij het Sterrebosch en terugkeerende weder evenzoo.” Dicht bij de stad ontmoette hen Bolhuis, „die verwaardigd werd, openlijk onder hoon en smaad zich bij hen te voegen.” Onder al dien hoon en smaad werd De Cock toch nog bizonder door den Heere vertroost, door dat een man, die hen tegenkwam en getuige was van het min gedoe van studenten en het grauw, riep: „Zoo ook hebben zij Jezus gehoond, bespot en vervolgd.” Zonder eenig letsel kwamen ze zoo aan de woning van Bolhuis. Daarop verzamelde zich het volk bij hoopen, terwijl eindelijk ook de politie ter beteugeling kwam opdagen. Het gemeen bleef den heelen avond op de been, echter verstoutten De Cock met zijn vrienden zich naar het huis van Dijkema te gaan, omdat vele geloovigen hem dat ver- zochten. Zij werden op een afstand gevolgd door politiedienaren en alzoo beschermd.

Doordat hij den dag en een paar nachten na het verhoor te Groningen