Pagina:De Afscheiding van 1834.djvu/450

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen

AANTEEKENINGEN HOOFDSTUK XX.

t) Brief d.d. 11 April 1833 (moet zijn 1834). Het komt meer voor bij brieven in het archief De Cock, dat ze door de briefschrijvers zelf verkeerd gedateerd zijn; dit lijkt ons wat vreemd; wellicht hebben wij rekening te houden met het feit dat wand- kalenders in die dagen nog niet of zelden voorkwamen, men moest zich eer tevreden stellen met een almanak.

2) Naar presbyteriaal kerkrecht spreken de gereformeerden niet van „hoogere Besturen”, doch van „meerdere vergaderingen’, nl. zulke waarin een grooter aantal kerken is vertegenwoordigd. Bij het synodaal kerksysteem is wel degelijk sprake van „hoogere Besturen”, die hun besluiten kunnen opleggen aan de „lagere Besturen”.

3) Niet alleen bij De Cock vinden wij op de eerste bladzijde, in den ondertitel, als het ware een korte inhoudsopgave van het boek, doch eveneens bij vele andere schrijvers van vlugschriftjes in die dagen; zoo bijv. bij een leerrede van ds B. Moorrees, uitg. J. H. den Ouden 1835. Bij De Cock's pamfletten komt dit verschijnsel al heel sterk voor.

4) Deze foutieve dateering staat aan den voet van de copie van den brief. Een zekere „slofheid” blijkt ook hier weer op dezelfde bladzijde van den foutieven datum in de onjuiste schrijfwijze van den naam van den uitgever „van een zeker blauw- boekje in de maand November 1833 uitgegeven bij M. Smid”; deze uitgever van De Groot's blauwboekje heette M. Smif.

5) De schrijver is prof. P. Hofstede de Groot.

6) De naam van dezen berucht geworden officier te Appingedam is foutief ge- schreven. Voor de verwantschap tusschen de familie Mees en De Cock, zie pag. 137.

7) Deze brief luidt:

Na onderscheidene teleurgestelde pogingen, Majesteit, om het regt door Uwe wetten mij gewaarborgd deelagtig te worden, moet ik mij wenden tot Uwe Majesteit in hope dat ook Uwe Majesteit de bede van Salomo tot God gegeven mag zijn en aan Uwe Majesteit vervuld en bewaarheid om Uwe Majesteit een koninklijk hart te geven en zulk een groot volkterigten naar regt en geregtigheid.

Opgeroepen tot Uwe Majesteits dienst in den jare 1830 om met de schutterij ter verdediging van ons Vaderland uit te trekken, heb ik stilzwijgend voor Vorst en Vaderland de wapenen opgenomen, zonder vonden of uitvlugten te zoeken, schoon ik desnoods reeds toen de wapenen geweigerd kon hebben, omdat Uwe Majesteits wetten mij wegens de kleinheid van mijn persoon kwijtscholden.

Bij de voortdurende staat van oorlog en vermindering van gevaar van over- rompeling echter is bij mij de begeertte grotelijks opgewekt en door de nood- zakelijkheid ook tevens meer gevorderd om het ruwe soldatenleven met den bestendigen arbeidsstand te verwisselen, daar ik betrekkingen heb aangeknoopt met eene vrouw van mijn stand met welke ik wel wenschtte te trouwen en voor welke ik dan benevens haar kind de kost moet verdienen. Ik heb daartoe voorleden jaar reeds aanzoek gedaan daar ik ruim drievingerbreed te klein ben,