Pagina:De Afscheiding van 1834.djvu/515

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen

APPÈL BIJ EN MEMORIES AAN DE SYNODE goedkeuring moeten geven"; gelijk men zelfs in Reddingius nog zien kan, voegt De Cock aan het geschrevene toe. Zijn er geen gewichtige redenen waarom inzonderheid de godvreezenden een wantrouwen tegen het gezang- boek betoonen? Een van de voornaamste vervaardigers, de bekende dichter Rhijnvis Feith, een tegenstander van de leer der verkiezing, heeft zich in zijne Proeve van eenige gezangen op de smadelijkste en meest onchris- telijke wijze uitgelaten over de Psalmen, en daardoor genoegzaam betoond de man niet te zijn, wien het gegeven was tot het vervaardigen van een Evangelisch gezangboek ,,zoo er buiten de Psalmen een bestaan kan", mede te werken. Men onderzoeke welk lot de gezangen van Van Lodestein en andere vrome mannen ondergaan hebben, voor zoo verre zij in het gezangboek zijn opgenomen. Sommige daarvan zijn opgenomen, en konden alzoo tot een brug gebruikt worden om het gezangboek in te voeren. Slaat men nu het gezangboek op, dan vindt men in het eerste hoofddeel, van God en Zijne volmaaktheden, eene optelling dier volmaaktheden; maar van de Rechtvaardigheid Gods geen gewag gemaakt. 447 Sprekende van de gezangen zelf, wil hij slechts, om geene keuze te doen, de beide eersten uit den bundel nemen. Wèl wordt in beiden gesproken van de drie personen van het Goddelijk Wezen; ,,maar wordt aan elk derzelver eene God toekomende eere toegebragt? Zingen wij dan die zingende niet veel meer ter eere van een Driegodendom, dan van eene Drieëenheid ?" Hij heeft door de uitgave van Kloks werkje en de voorrede door hem daarin geplaatst zijn gevoelen omtrent dit gezangboek geopenbaard, aan hetzelve wel in summa zijn goedkeuring gehecht, doch daarmede niet verklaard dat in dienzelfden geest geen beter werkje geschreven konde worden. Juist door zulk een voorrede te vragen en te verleenen naar een algemeen gebruik aan min bekende schrijvers, toonen de beide schrijvers te erkennen, dat zoo hij die de voorrede geschreven heeft, zelf het onder- werp van het boek behandeld had, het op eene andere en welligt meer voldoende wijze ware behandeld geworden. De ontwerper van deze memorie had geschreven, waar nu welligt staat, het woordeke zeker, doch de niet hoog van zich zelf gevoelende De Cock veranderde het in het bescheidene welligt. ,,Een man van studie is soms de uitgever van een werk, waarvan hij de auteur zelve juist niet zoude willen zijn; dan ver- kiest hij dikwerf dat een der geringen en eenvoudigen het onderwerp behandelt, omdat er waarheden zijn die op het publiek een heilzamer indruk maken, zoo zij komen uit de pen der geringen en eenvoudigen, dan uit die der geleerden". Daartoe beroept hij zich op de tallooze voor- redenen door de professoren en predikanten der Hervormde Kerk in ons vaderland geschreven, voor die schriften waarvan zij de auteurs niet waren, en waarin uitdrukkingen voorkomen, die zij zelven gewis niet zouden hebben gebezigd, en welke gij, zoo richt hij zich tot de leden der synode,