Pagina:De Afscheiding van 1834.djvu/623

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen

SCHOLTE'S KORT VERBLIJF TE ULRUM veronderstelt dat die door De Cock of door den overschrijver is ,ingevuld". Daaromtrent vraagt hij dan nader bericht. Reeds den volgenden dag werd door Hel. de Cock geantwoord. Hij raadt dan ds Wind onmiddellijk of anders den volgenden Maandag per rijtuig in eigen persoon naar Appingedam te gaan om aldaar het vonnis ten voordeele van dom. H. P. Scholte geveld te laten lichten ten einde daar- uit te zien of de vrijspreking gegrond is op de onwaarheden van de valschheid der getuigen, dan of die gegrond is op andere redenen. Zoo het eerste het geval mocht zijn, dan acht hij ds Wind vrij van de herroeping, mocht het laatste het geval wezen dan rekent hij hem genoodzaakt, „her- roeping te doen in die beide couranten volgens den eisch van Feenstra". Helenius de Cock acht zich zelven onschuldig in deze zaak, aan- gezien een zekere Dekens de preek heeft gecorrigeerd enz., doch ook komt Dekens niet als schuldige in aanmerking omdat ds Wind zelf na de correctie nog heeft nagegaan wat daaraan was toegevoegd of daaruit weggelaten. Ds Wind haast zich nu den volgenden dag te schrijven aan den heer Potter van Loon, die gelijk hij ,onderrigt is geworden als advokaat in deze zaak heeft gediend". Hij vraagt aan dezen om raad, terwijl de brief van Feenstra mede wordt ingesloten en tevens om op- gaven van de kosten wordt gevraagd. 547 Ongeveer na een week d.d. 13 Mei, ontvangt ds Wind antwoord van Potter van Loon. Dit antwoord is voor ons van belang omdat daaruit blijkt op welke gronden ds Scholte gevangen is gezet. Potter van Loon dan schrijft: ,,Indien de uitdrukking in uw leerrede juist en woordelijk zoo is als door de heer M. D. Feenstra in den brief is opgegeven, dan komt het mij voor dat gemelde periode een groote onnauwkeurigheid bevat, daar de opsluiting in de gevangenis geenszins het gevolg is ge- weest van valsche getuigen maar van de beschouwing van den Regter, dat de aan den heer Scholte te laste gelegde daden, aanleiding en regt gaven, om den beklaagde reeds voorlopig in hegtenis te nemen, uit welke hij eerst ook alleen ten gevolge van borgstelling is ontslagen. De vrijspraak van den Heer Scholte is dan ook geenszins gegrond ge- weest op eenige daadzaak of het getuigenis van goede getuigen, maar op regtskundige beschouwingen, dat hier geen misdrijf aanwezig was. Ook nog in een ander opzigt is het door u gestelde onwaar. De be- schuldiging was niet hoon of laster tegen den Koning of schampere en beleedigende uitdrukkingen van Willem den eersten met Koning Achas, maar de beschuldiging tegen den Heer Scholte is geweest dat hij een rede had gehouden behelzende eenige bestraffinge of berisping van eenige daad van het openbaar gezag, volgens Art. 203 van het Wetboek van strafregt. Intusschen hoe onnauwkeurig en hoe onwaar uwe uitdrukking ook is, dezelve behelst echter, naar mijn overtuiging geenszins eenige