Pagina:De Ilias van Homeros - Carel Vosmaer (1880).pdf/107

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

53

50Bittere smart voor uw vader, uw stad en geheel uwen volkstam,
Wel onzen vijand vreugd, maar schande u zelven verwekkend?
Moest gij hem niet weerstaan, Menelaos den gunstling van Ares?
Dan ook zaagt gij aan welk eenen held gij de bloeiende vrouw naamt,
Doch dan baatte de cyther u niet noch zelfs Afrodite’s
55Gaven, die lokken en schoone gestalte, indien gij in ’t stof laagt.
Maar lafhartigen zijn de Trojanen, of anders omgaf u
Lang reeds ’t steenen gewaad, om de tallooze rampen die gij sticht.
Hem antwoordende zeide de godlijke held Alexandros:
— Hektor, dewijl gij met recht mij berispt, niet erger dan recht is, —
60Altijd is toch uw hart als de bijl zoo onwederstaanbaar,
Die door het hout heen klieft, als de man met zijn kunstigen arbeid
’s Vaartuigs balken behakt, en die dubbele kracht aan den man geeft,
Zoo kent ook geen vrees het gemoed dat bij u in de borst woont —
Maak mij dus niet ten verwijt Afrodite’s beminlijke gaven.
65Niet zoo verwerpelijk zijn toch vereerende gaven der goden,
Welken zij zelve verleenen en niemand krijgt naar verkiezing.
Doch thans, zoo gij verlangt dat ik trekke ten strijde of tweekamp,
Last dan den andren te rusten, den Trojers en allen Achaiërs,
Doch laat mij in het midden met Ares’ vriend Menelaos
70Samen om Helena voeren den strijd en om alle de schatten;
Die van ons beiden verwint en er blijke de sterkste te wezen,
Neem’ vrij alle de schatten en voere de vrouw naar zijn woning.
Voorts gij andren, bezworen verbintnissen sluitend en vriendschap,
Ploegt ’t zwaarkluitige Troja, en zij, dat zij varen naar Argos
75’t Rossengewest, en Achaia, het land der bevallige vrouwen.
Alzoo sprak hij, en Hektor verheugden die moedige woorden.
Toen zich in ’t midden begevend, bedwong hij de rijen der Trojers
’t Midden der speerschacht vattend; zij hielden zich allen nu rustig.
Nochtans spanden de weeldrig gelokte Achaiërs hun bogen
80Naar hem, hielden de speren geveld en zij wierpen met steenen.
Maar luid schreeuwde tot dezen der volkeren vorst Agamemnoon: