Pagina:De Katholieke Illustratie vol 001.pdf/100

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

91

onbekend zijn dat dezer dagen op het grondgebied van den heiligen Petrus het bloed van Nederlandsche martelaren heeft gevloeid? Er voer andermaal een heilige trilling door het goede Nederland, en van Limburgs heuv'lengrens tot Frieslands Noorderstrand sprak weder een gloed van liefde en onwrikbare gehechtheid aan den zetel der waarheid, toen de tijding bekend werd dat er een strooptogt tegen de heilige Stad in aantogt was.

Er zijn door de Nederlandsche Zouaven — dit weet thans geheel Europa — wonderen van dapperheid verrigt in een strijd die sinds weinige weken heeft plaats gehad, en wij achten het een voorregt in staat gesteld te zijn om in ons blad de portretten te kunnen opnemen van twee hunner, die den heldendood gestorven zijn [1]. Wij willen de bijzonderheden die hun dood vergezelden, mededeelen, alvorens de gebeurtenissen die in den Kerkelijken Staat hebben plaats gehad op den voet te volgen.

Petrus Nicolaas Heykamp, de eerste der Nederlanders die zijn bloed voor Gods Kerk heeft vergoten, is te Amsterdam den 25n November 1843 geboren. Hij is den 31n Maart van dit jaar, dus op een leeftijd van ruim drie en twintig jaren, vol christelijken heldenmoed en alleen uit liefde voor God en zijne Kerk naar Rome vertrokken, om als vrijwilliger bij het korps Zouaven te worden ingelijfd. Uit de brieven zijner medemakkers blijkt dat hij steeds vol ijver is geweest voor de Kerk, en niets vuriger verlangde dan dit door daden te mogen toonen. In zijn laatsten brief aan zijne ouders, die bijna gelijktijdig met het berigt van zijn dood hier aankwam, schreef hij, na eenige zaken van godsdienstigen aard te hebben medegedeeld: „Wij staan klaar om op te rukken, maar waarheen — dat is nog onbekend. Er zijn geruchten van Garibaldi in omloop en ook van de Cholera, het is zeker niet pluis; maar laat maar komen wat wil.” Weinige dagen daarna heeft hij Viterbo, alwaar hij in garnizoen lag, verlaten, om tegen de Garibaldisten op te rukken. Op grond der mededeelingen van andere Zouaven mag men vermoeden, dat hij aan eenige kleine gevechten heeft deelgenomen; doch den 5° Oktober bevond hij zich onder de 160 Zouaven en de linie-troepen, die 600 Garibaldisten uit Bagnarea hebben verdreven. Zooals men weet, was de strijd daar zeer hevig. Heykamp, die zich tegen een boom geposteerd had, zag in het heetste van den strijd dat zijn luitenant gewond werd en gevaar liep van in de handen der Garibaldisten te vallen. Zonder aan zich zelven te denken, verlaat hij zijne verschansing om den Officier te redden, doch op hetzelfde oogenblik dat hij die daad vol zelfopoffering ten uitvoer wil brengen, wordt hij door een kogel in de borst doodelijk getroffen. Onmiddelijk schoten eenige zijner makkers toe, om nu ook hem te redden. Toen men hem wegdroeg, zeide hij tot een zijner stadgenooten: „Zijt gij daar, kameraad! de kogels hebben mij getroffen en het zal weldra met mij gedaan zijn. Maar geen moed verloren…… Strijd dapper voort, zooals wij elkander beloofd hebben…… Leve Pius IX!”

Die woorden sprak hij toen een kogel hem de borst doorboord had, hij bij den ruggegraad weder uitkwam. Daarop beval hij zijne ziel aan God, biddende dat de Algoede zijn offer in genade mogt aannemen. Nadat men hem op een wagen, voor de gekwetsten bestemd, had nedergelegd, werd hij door den geneesheer verpleegd en ontving hij van een Italiaanschen aalmoezenier de absolutie. Dit had plaats op den 5n October. Twee dagen later is hij, na veel smarten te hebben doorgestaan, doch met de heilige blijdschap der martelaren, dat hij zijn leven voor de Kerk mogt geven, aan zijne wond overleden. De eerwaarde Pater de Wilde had hem de heilige Sacramenten der stervenden toegediend.

Waarlijk, deze heeft een goeden strijd gestreden, en zijn loon zal groot zijn in den hemel, want „al wie huis, ouders, broeders en zusters verlaat, zal het honderdvoudig terug ontvangen.”

De tweede onzer helden heet Pieter Jansz. Jong uit Lutjebroek, in Noord-Holland. Hij werd den 25 Februarij 1842 geboren en bevond zich reeds bijna twee jaren in de gelederen der pauselijke Zouaven. Hij was een jongeling van een Herculische gestalte en met groote spierkracht toebedeeld. In het gevecht ie Monte Libretti, dat eeuwig gedenkwaardig zal blijven, omdat daar slechts 80 Zouaven op een goed gewapende bende van 1200 man hebben gezegevierd, werd hij, wat zelfs door buitenlandsche dagbladen is medegedeeld, de schrik der Garibaldisten genoemd. Na reeds ijverig aan den strijd te hebben deelgenomen, zoodat zijne kleederen gescheurd en gehavend waren, wierp hij zich blootshoofds in het midden zijner vijanden, en bediende zich van zijn geweer als van een knods. Hij sloeg links en regts om zich heen, zoodat alles voor hem terugdeinsde, want waar hij sloeg, viel een vijand. Eindelijk uitgeput zijnde van vermoeidheid en zich te midden der vijanden bevindende, zonk hij op de knieën neder, waarschijnlijk om zijne ziel Gode aan te bevelen. Toen eerst waagden het de bandieten, die men zonen der vrijheid durft noemen, den heldhaftigen jongeling te vallen. Wij zullen den sluijer laten vallen over de onmenschelijke wijze waarop zij hem om het leven gebragt en verminkt hebben; het menschelijk gevoel gedoogt zoodanige beschrijving niet; toen men echter later het lijk van den heldhaftigen jongeling vond, lag het tusschen veertien Garibaldisten, die hij met eigen hand verslagen had.

Zoo weten zij te strijden en te sterven, die het zwaard voor Christus en zijne Bruid hebben aangegord. Men moet er voor terug naar de middeleeuwen om zoodanigen heldenmoed te vinden, want de nieuwere tijd kan die niet opsommen zonder dat er aardsche beweegredenen voor aangewezen kunnen worden. En waarlijk die bestonden hier niet. Heykamp was een eenige zoon, geheel onafhankelijk, omdat hij slechts voor zichzelven te zorgen had en daartoe dan ook in staat was. Hij heeft zich alleen in het zouaven-pak gestoken, nadat zijn vader hem, na voldoende beproeving, daartoe de toestemming had gegeven, en eeniglijk met het doel om den Paus en de Kerk met zijn arm te beschermen, tegen het ruw geweld waaraan beide zijn blootgesteld, omdat er geen regt of geregtigheid meer te vinden is.

Pieter Jong was de zoon eener bejaarde weduwe, die van ijver voor de godsdienst blaakte. Ofschoon hij als landbouwer de steun zijner moeder heeft die vrouw niet geaarzeld hem ter verdediging der Kerk af te staan. In de maand December van het jaar 1865 las zij in het dagblad de Tijd dat eenige jongelingen uit Nederland hunne ouders, familie en geboortegrond gingen verlaten, om zich te scharen onder de vanen van Pius IX, „zulke knappe jongens moesten hier ook zijn, die hun bloed voor den Paus willen geven,” sprak zij. Naauwelijks had zij die woorden geuit, of haar zoon gaf te kennen dat het zijn vurigste wensch was, om, zooals hij mondeling gezegd heeft, voor zijn geloof te vechten zoolang hij een droppel bloed in het lijf had. Nadat de moeder de overtuiging had erlangd, dat het zijne roeping was, heeft zij met blijdschap haar toestemming gegeven, en is hij in de maand Januarij 1866 op reis gegaan. Toen hij afscheid nam van zijne vrienden, zeide een hunner: „nu, Piet, je moet ze maar goed raken, als je daarvoor in de gelegenheid mogt komen.” — „Raken zal ik ze,” antwoordde hij, „daar zal jelui van hooren.”

Dat hij woord heeft gehouden, is ons allen bekend. En in stede van te treuren, verheugen die ouders zich veeleer over het geluk dat een hunner kinderen zijn bloed heeft kunnen storten voor de Kerk. Geen klagt komt over hunne lippen, geen bitter woord zelfs en zij bidden voor hen die hunne zonen van het leven beroofd hebben, opdat zij de genade mogen erlangen eener ware bekeering. Toen de tijding van het sneuvelen van Pieter Jong in de ouderlijke woning was aangekomen, zeide de kloeke oude vrouw: „Het spijt mij dat Piet dood is, hij is echter in den hemel; maar nog meer spijt het mij dat ik nu niemand meer te Rome heb, die voor den Paus kan vechten.” — „Als er dan nog een zoon van u te huis was, moeder Jong,” vroeg daarop iemand, „zoudt gij die dan waarlijk ook nu nog naar Rome laten gaan?” — „Een……?” antwoordde zij, „al had ik er nog zooveel, zij mogten allen voor die zaak gaan.” Dat zijn in onze verbasterde eeuw woorden die als een vreemde taal in de ooren klinken; doch zoolang er in ons land nog een vonk van geestdrift bestaat voor waren christelijken heldenmoed, zullen deze feiten van geslacht tot geslacht voortleven.

Toen wij hierboven beloofden de gebeurtenissen, die in Italië hebben plaats gehad, op den voet te zullen volgen, was het onze bedoeling niet een verslag te geven van al het geen sedert den inval der Garibaldisten heeft plaats gehad, want wij zouden slechts in herhalingen moeten vallen hetgeen door verschillende dagbladen daaromtrent is medegedeeld. Onze meening was van in meer breede trekken te spreken van de twee groote wapenfeiten te Bagnarea en Monte-Libreiti, waaraan vooral door onze Nederlandsche Zouaven op zulk een schitterende wijze is deel genomen. Wij meenen echter nog vooraf van een feit te moeten gewagen, waarvan ook in ons blad niet mag worden gezwegen. Vóór den schandelijken inval der rood-hemden, die onder begunstiging van het Italiaansche gouvernement

  1. De portretten zijn vervaardigd naar oorspronkelijke fotografiën, ons daartoe welwillend afgestaan.