Pagina:De Katholieke Illustratie vol 001.pdf/101

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

92/93

plaats had, brak eensklaps in het stadje Albano op zulk een hevige wijze de cholera uit, dat de bevolking geen moed had noch om de zieken bij te staan, noch om de dooden te begraven. Juist had een detachement Zouaven bevel gekregen om zich naar genoemd stadje te begeven. Een aantal inwoners had de vlugt genomen; velen kregen de ziekte buiten de stad, stierven in het veld en bleven daar onbegraven liggen. In de huizen lagen de lijken reeds sinds eenige dagen en gingen tot ontbinding over, zonder dat er een hand naar uitgestoken was. De bisschop van Albano, Mgr. Altieri, was ijlings uit Rome naar zijne diocees gesneld en stond de zieken in de gasthuizen ijverig bij, doch die prelaat werd het offer zijner menschlievendheid en godsdienstijver[1]. Bij dien ramp hebben de Zouaven een onversaagdheid aan den dag gelegd, waarvan bijna geen voorbeeld te vinden is. Zij stelden zich. niet alleen ten dienste voor het verplegen der zieken, maar namen ook het kloeke besluit om de lijken, die hier en daar sinds dagen lang verspreid lagen, ter aarde te bestellen. Men moet het lezen hoe zij met verachting van alle doodsgevaar de lijken, die reeds in verren staat van ontbinding verkeerden, op hunne schouders van ver buiten de stad, of van de zolders der woningen haalden, om ze naar het kerkhof te dragen. De inwoners stonden als verstomd op het, gezigt van zulk een moed, die ver boven hun begrip ging. Twee Nederlandsche Zouaven, Henricus Peters, van Beek bij Nijmegen, en Jacobus van der Meiden, van Drunen, bleven onophoudelijk bij den kuil, dien men op het kerkhof had gegraven. Zij legden voortdurend de lijken, die door de overigen werden aangebragt bij elkander in dien kuil, waaruit een pestwalm opsteeg. Geen enkel oogenblik verlieten zij die plaats dan alleen om gedurende den korten tijd, wanneer er geene lijken werden aangebragt, in de kapel in het gebed door te brengen. Een hunner officieren, over zooveel verachting van het doodsgevaar verbaasd, zeide tot hen: „Weet gij wel, dat het werk wat gij daar verrigt doodelijk is?” Wij weten het luitenant, — klonk hun antwoord, — maar wij zijn gereed.” Zij stierven ook beiden aan de cholera, de eerste den 5en en de tweede den 8en Augustus. Nog een derde Hollandsche Zouaaf Gijsb. Joan. van Ophem, van Alkmaar, bezweek aan de ziekte, nadat hij zich tot het laatste met het verplegen der zieken had bezig gehouden.

Er zullen er velen zijn die den dood op het slagveld niet vreezen, maar om onder zulke omstandigheden de christelijke liefde te beoefenen, daarvoor behoort meer dan gewone moed. De H. Vader heeft dan ook bevel gegeven dat de ligchamen dezer edele jongelingen in een prachtige graftombe zullen rusten. De overige Zouaven die met verachting van alle doodsgevaar aan dit liefdewerk hebben deelgenomen, zijn, met den kloeken sergeant, Nozeman uit Weert aan het hoofd, door Z. H. Pius IX met de gouden medaille vereerd.

Van hetgeen te Bagnarea is voorgevallen, willen wij eenige bijzonderheden mededeelen uit een brief van een der Nederlandsche Zouaven, die daarbij tegenwoordig is geweest. Reeds vier dagen hadden zich 600 Garibaldisten in dat stadje genesteld, en, zoo als overal, zich aan allerlei baldadigheden overgegeven. In den morgen van den 5en October verlieten 80 Zouaven met een klein getal linietroepen en een twintigtal artilleristen Montefiascone, met 2 kanonnen en een paar wagens met planken, dewijl het gerucht ging dat de Garibaldisten loopgraven gemaakt hadden, en er bij gevolg alligt bruggen gelegd zouden moeten worden. Onderweg ontmoetten zij nog ongeveer 80 Zouaven, die uit Aquapendente gekomen waren om zich bij hen te voegen. Het stadje genaderd zijnde, zagen zij in een bosch dat zij doortrokken, overal de voorposten der Garibaldisten staan, die zich onmiddellijk terug trokken naar de nabijgelegen wijngaarden. Daar begon het gevecht dat ongeveer twee uren duurde. De Garibaldisten streden met meer moed dan zij elders aan den dag hadden gelegd, want zij hadden een zeer gunstige positie, en wilden die natuurlijk niet gaarne opofferen. Doch zij waren eindelijk gedwongen om zich terug te trekken naar de stad. Hier moest eerst een klooster genomen worden, dat aan den weg lag, en door de Garibaldisten ruimschoots met manschappen en ammunitie voorzien was. Van alle kanten werd op de Zouaven gevuurd; doch deze trotseerden alle gevaar, rukten op het klooster los, en hakten onder een kogelregen een gat in de poort. Een paar der Zouaven kropen er door en hadden den moed om van binnen de deur te openen. Nu stormden de dapperen met geveld geweer het klooster binnen, doch den eerste dien zij ontmoeten, was de kapitein der Garibaldisten, die een teeken gaf dat hij zich met zijn volk wilde overgeven. De lafaards die gedurende vier dagen allerlei gruweldaden hadden gepleegd, bezaten den moed niet om zich met de Zouaven te meten, en lieten zich oogenblikkelijk gevangen nemen. Middelerwijl hadden de artilleristen het geschut voor de poort der stad geposteerd, doch naauwelijks waren er een paar schoten gelost, of zie, daar wordt de poort geopend, en de pauselijke soldaten konden ongehinderd binnen komen. De reden hiervan was dat de Garibaldisten, door vrees overmand, ijlings door een andere poort het hazenpad gekozen hadden. Zoodra de burgers zagen dat zij van die bandieten verlost waren, openden zij de poort en kwamen de zouaven onder gejuich en gejubel en de onophoudelijke kreten van Viva Pio Nono! te gemoet. Het was een ware zegetogt. De Garibaldisten hadden 46 dooden en 26 zwaar gewonden. De Zouaven hadden, behalve een luitenant slechts drie gekwetsten, waaronder onze brave Heykamp, die naar men weet, twee dagen daarna bezweken is. Het is blijkbaar dat de Zouaven door de Voorzienigheid bewaard zijn, want zij hebben aan het hevigste vuur bloot gestaan. De brave jongens schrijven dit hoofdzakelijk toe aan de voorspraak der H. Maagd onder wier bescherming zij zich gesteld hebben.

En nu de heldenstrijd te Monte-Libretti, waarover de gansche wereld verbaasd staat, omdat daar door de pauselijke Zouaven met een onverschrokkenheid is gestreden, zooals slechts zelden gezien is. In den morgen van den 13n October verlieten 80 Zouaven Monte-Rotondo, om langs de grenzen op verkenning uit te gaan. Zij kwamen omstreeks vijf ure in den namiddag in de nabijheid van Monte-Libretti aan, alwaar zij, vermoeid zijnde van hunne wandeling, dachten uit te rusten. In de nabijheid van het plaatsje gekomen zijnde, werden zij aangeroepen. De officier die de Zouaven aanvoerde, antwoordde: troupes pontificaux, doch onmiddelijk daarop roept een belgische Zouaaf: „luitenant het zijn Garibaldisten.” Met de edele geestdrift die alleen voor zulk een zaak kan bestaan, stormen de Zouaven zonder aarzelen met geveld geweer op den vijand los. Het bleek echter spoedig dat zij met een vreeselijke overmagt te doen hadden. Die 80 Zouaven stonden tegenover niet minder dan 1200 Garibaldisten, die zich meerendeels in de huizen goed verschanst hadden. Uit alle vensters regende een hagelbui van kogels op hen neer en er was meer dan menschelijke moed noodig om den strijd te blijven trotseeren. Doch het kruis dat de Zouaven op de borst dragen, is ook in hun hart geplant, en zij wisten het, dat dit teeken de overwinning schenkt. Onversaagd drongen zij de woningen binnen, en al de Garibaldisten die zich daar bevonden, werden gedood of onschadelijk gemaakt. Er ontstond een verwarring in het kamp der moderne Filistijnen alsof Samson uit zijn graf was opgestaan. Zij vlugtten waar zij konden, uitroepende: „de Zouaven hebben den duivel in het lijf!” Een zestiental Zouaven, die een der huizen binnengedrongen waren en daar alles afgemaakt hadden, werden er in versperd en geheel buiten gevecht gesteld, omdat zij, door de verandering van het terrein van den strijd, geen vensters hadden om uit te schieten. Doch zij lieten zich daardoor niet ontmoedigen; zij beukten zoo lang op den muur tot er een gat in was, kropen er door, namen een omweg en vielen den vijand in den rug. Toen had er een vreeselijke slagting plaats. De kleine keurbende stond nog tegenover een tienmaal sterker en goedgewapenden vijand; er viel dus niet aan een geregeld gevecht te denken, maar zij wierpen zich met den kreet van leve Pius IX! leve de godsdienst! in het midden der vijandelijke scharen. Het was toen dat de heldhaftige Pieter Jong uit Lutjebroek alles voor zich wegmaaide en schrik en ontsteltenis onder de Garibaldisten verspreidde[2]. De luitenant Guillemin, die bij de Zouaven onder den naam van Engelbewaarder bekend was, viel alras, doodelijk getroffen; de tweede luitenant volgde hem spoedig, zoodat het bevel overging op den dapperen sergeant de la Besagière, die echter ook al spoedig door een kogel getroffen werd. Nu begon het er, volgens een der Zouaven, benaauwd uit te zien, want er waren reeds enkele hunner gevallen, doch hun moed was onuitputtelijk. Nu aangevoerd door den sergeant-majoor Bach, een Zwitser, stormden zij als met verjeugdigden moed op de Garibaldisten los en mogten na een worsteling van drie uren de overwinning behalen. Het was acht ure des avonds toen onze dappere Zouaven uit de volheid van hun dankbaar gemoed God glorie gaven voor de overwinning en een blik wierpen op het slagveld dat bezaaid was met lijken en doorweekt van bloed.

Is het niet alsof men bij het lezen van deze feiten de boeken der Machabeërs doorbladert? Waar zal men zulk een heldenmoed vinden, als bij hen die, gedachtig aan het woord van Rossi: de zaak des Pausen is de zaak van God — uitgegaan waren om het martelaarschap te verwerven? Nederland had zich in dien strijd bijzonder onderscheiden. Van de Nederlandsche Zouaven waren gesneuveld: P. Jong van Lutjebroek, J. Steph. Croone van Groningen, A. Bongenaar van Rotterdam, And.

  1. Men heeft van zeer geachte zijde de welwillendheid gehad ons een welgelijkend portret van dezen uitstekenden prelaat toe te zeggen, dat wij zoodra zullen leveren als een zorgvuldige bewerking dit toelaat.
  2. Wij hopen in een der volgende nommers een plaat te kunnen leveren, waarop dit gevecht is voorgesteld, naar de mededeelingen van ooggetuigen.