Pagina:Grondwet van het Koninkrijk der Nederlanden (1917).pdf/10

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
Art. 5
— 10 —

5. (6) Ieder Nederlander is tot elke lands­ bediening benoembaar.

Geen vreemdeling is hiertoe benoembaar, dan volgens de bepalingen der wet. [1]

6. (7*) De wet verklaart wie Nederlanders en wie ingezetenen zijn.[2]

Een vreemdeling wordt niet dan door eene wet genaturaliseerd.

De wet regelt de gevolgen der naturalisatie ten aanzien van de echtgenoot en minder­jarige kinderen van den genaturaliseerde. [2]

7. (8) Niemand heeft voorafgaand verlof noodig, om door de drukpers gedachten of gevoelens te openbaren, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet.

8. (9*) Ieder heeft het regt om verzoeken, mits schriftelijk, aan de bevoegde magt in te dienen.

Elk verzoek moet door den verzoeker onder­ teekend zijn.

Onderteekening uit naam van anderen kan alleen geschieden krachtens schriftelijke, bij het verzoek overgelegde volmagt.

Wettig bestaande ligchamen kunnen aan de bevoegde magt verzoekschriften indienen, doch alleen over onderwerpen tot hunnen bepaalden werkkring behoorende.

9. (10) Het regt der ingezetenen tot vereeniging en vergadering wordt erkend.

De wet regelt en beperkt de uitoefening van

dat regt in het belang der openbare orde.[3]

  1. Zie de wet van 4 Juni 1858, S. 46, uit­ gebreid bij de wet van 11 Juli 1882, S. 87, welke uitbreiding van kracht is gebleven tot 1 Januari 1890.
  2. 2,0 2,1 Zie de wet van 12 December 1892, S. 268, gewijzigd bij de wetten van 8 Juli 1907, S. 177, 10 Februari 1910, S. 56 en 15 Juli 1910, S. 216, onder de de bijlagen opgenomen. Zie verder omtrent het „Nederlandsche onderdaanschap" aant. (2) op art. 80.
  3. Zie de wet van 22 April 1855, S. 32, aangevuld bij de wet van 14 September 1866, S. 123, en gewijzigd bij de wet van 15 April 1886. S. 64, onder de bijlagen opgenomen.