Pagina:Grondwet van het Koninkrijk der Nederlanden (1917).pdf/14

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
Art. 25
— 14 —

meinen, door de wet van 26 Augustus 1822 afgestaan en in 1848 door wijlen Koning Willem II tot Kroondomein aan den Staat teruggegeven, geniet de Koning een jaarlijksch inkomen uit 's Lands kas, waarvan het bedrag bij elke troonsbeklimming door de wet wordt vastgesteld.[1]

25. (28) Den Koning worden tot Deszelfs gebruik, zomer- en winterverblijven in gereed­heid gebragt, voor welker onderhoud echter niet meer dan ƒ 50,000 jaarlijks, ten laste van den Lande kunnen worden gebragt.

26. (29) De Koning en de Prins van Oranje zijn vrij van alle personele lasten.

Geen vrijdom van eenige andere belasting wordt door Hen genoten.

27. (30) De Koning rigt Zijn Huis naar eigen goedvinden in.

28. (31) Het jaarlijksch inkomen eener Ko­ningin-weduwe, gedurende haren weduwelijken staat, uit 's Lands kas is ƒ 150,000.

29. (32) De oudste van des Konings zonen, of verdere mannelijke nakomelingen, die de vermoedelijke erfgenaam is van de Kroon, is des Konings eerste onderdaan en voert den titel van Prins van Oranje.

30. (33*) De Prins van Oranje geniet als zoodanig uit 's Lands kas een jaarlijksch inkomen van ƒ 100,000, te rekenen van den tijd, dat hij den ouderdom van achttien jaren zal hebben vervuld ; dit inkomen wordt gebragt op ƒ 200,000 na het voltrekken van een hu­welijk, waartoe bij de wet toestemming is ver­ leend.


DERDE AFDEELING.
Van de voogdij des Konings.

31. (34*) De Koning is meerderjarig als Zijn achttiende jaar vervuld is.

Hetzelfde geldt van den Prins van Oranje, ingeval deze Regent wordt.

32. (35*, 36*) De voogdij van den minder­ jarigen Koning wordt geregeld en de voogd of voogden worden benoemd bij eene wet.

Over het ontwerp dier wet beraadslagen

  1. Laatstelijk vastgesteld bij de wet van 19 Februari 1891, S. 33.