Pagina:Grondwet van het Koninkrijk der Nederlanden (1917).pdf/53

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
Art. 192
— 53 —

189. (190*) De Koning heeft het oppertoezigt over alles wat den waterstaat betreft, zonder onderscheid of de kosten daarvan worden betaald uit 's Rijks kas of op eene andere wijze gevonden.

190. (192*, 193*) De Staten der Provinciën hebben het toezigt op alle waterstaatswerken, waterschappen, veenschappen en veenpolders.

Nogtans kan de wet het toezigt over bepaalde werken aan anderen opdragen.

De Staten zijn bevoegd, met goedkeuring des Konings, in de bestaande inrigtingen en regle­menten der waterschappen, veenschappen en veenpolders veranderingen te maken, water­schappen, veenschappen en veenpolders op te heffen, nieuwe op te rigten en nieuwe regle­menten voor zoodanige instellingen vast te stellen. Tot verandering van de inrigtingen of reglementen kunnen de besturen van die in­stellingen voorstellen aan de Staten der pro­vincie doen.

191. De besturen van waterschappen, veen­ schappen en veenpolders kunnen volgens regels, door de wet te stellen, in het huis­ houdelijk belang van die instellingen veror­deningen maken. [1]


TIENDE HOOFDSTUK.
Van het onderwijs en het armbestuur.


† 192. (194*) Het onderwijs is een voorwerp van de aanoudende zorg der Regeering.

Het geven van onderwijs is vrij, behoudens het toezicht der Overheid, en bovendien, voor zoover het alge­meen vormend zoowel lager als mid­delbaar onderwijs betreft, behoudens het onderzoek naar de bekwaam­heid en de zedelijkheid van den

    bij de uitvoering van werken, in het openbaar belang bevolen of ondernomen, uit bepalingen van verordeningen voortspruitende en de wet van 9 November 1908, S. 339, tot verzekering van den goeden staat der voorname rivieren en stroomen des Rijks.

  1. Zie de wet van 20 Juli 1895, S. 139.