Pagina:Grondwet van het Koninkrijk der Nederlanden (1917).pdf/52

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
Art. 187
— 52 —

Of er oorlogsgevaar in den zin, waarin dat woord in 's Lands wetten voorkomt, aan­ wezig is, beslist de Koning. [1]

187. Ter handhaving van de uit- of inwendige veiligheid kan door of van wege den Koning elk gedeelte van het grondgebied des Rijks in staat van oorlog of in staat van beleg verklaard worden. De wet bepaalt de wijze waarop en de gevallen waarin zulks geschieden kan en regelt de gevolgen. [2]

Bij die regeling kan worden bepaald, dat de grondwettelijke bevoegdheden van het bur­gerlijk gezag ten opzigte van de openbare orde en de politie geheel of ten deele op het militair gezag overgaan, en dat de burgerlijke overheden aan de militaire ondergeschikt worden.

Daarbij kan wijders afgeweken worden van de artt. 7, 9, 158 en 159 der Grondwet.

Voor het geval van oorlog kan ook van art. 156. 1ste lid, worden afgeweken.


NEGENDE HOOFDSTUK.
Van den waterstaat.

188. (191*) De wet geeft regels omtrent het waterstaatsbestuur, het oppertoezigt en toezigt daaronder begrepen, met inachtneming der voorschriften in de volgende artikelen van dit

hoofdstuk vervat. [3]

  1. Verg. K. B. van 30 Juli 1914, nc. 72.
  2. Zie de wet van 23 Mei 1899, S. 128, ge­wijzigd bij de wet van 31 December 1909, S. 469, hierna onder de bijlagen opgenomen.
  3. Zie de wet van 28 Februari 1891, S. 69, tot vaststelling van bepalingen betreffende 's Rijks waterstaatswerken ; die van 10 Novem­ber 1900, S. 176, gewijzigd bij de wet van 9 No­vember 1917, S. 633, houdende algemeene regels omtrent het waterstaatsbestuur; die van 9 Mei 1902, S. 54, tot toekenning van eenige bevoegdheden aan de besturen van water­schappen, veenschappen en veenpolders; de wet van 13 Juli 1895, S. 113, houdende be­palingen omtrent verveningen en de wet van 14 Juli 1904, S. 147, houdende bepalingen omtrent het ondernemen van droogmakerijen en indijkingen. Zie ook de wet van 23 Mei 1899, S. 129, tot opheffing van belemmeringen