Pagina:Grondwet voor het Koningrijk der Nederlanden (1887).pdf/33

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

171. De traktementen, pensioenen en andere inkomsten, van welken aard ook, thans door de onderscheidene godsdienstige gezindheden of derzelver leeraars genoten wordende, blijven aan dezelve gezindheden verzekerd.

Aan de leeraars, welke tot nog toe uit 's Lands kas geen, of een niet toereikend traktement genieten, kan een traktement toegelegd, of het bestaande vermeerderd worden.

172. De Koning waakt, dat alle kerkgenoot schappen zich houden binnen de palen van gehoorzaamheid aan de wetten van den Staat.

173. De tusschenkomst der Regering wordt niet vereischt bij de briefwisseling met de hoofden der onder scheidene kerkgenootschappen, noch, behoudens verantwoordelijkheid volgens de wet, bij de afkondiging van kerkelijke voorschriften.



Zevende Hoofdstuk.

Van de Financiën.


174. Geene belastingen kunnen ten behoeve van 's Rijks kas worden geheven, dan uit krachte van eene wet.

Deze bepaling is ook toepasselijk op heffingen voor het gebruik van Rijks-werken en inrigtingen, voor zooveel de regeling van die heffingen niet aan den Koning is voor behouden.

175. Geene privilegien kunnen in het stuk van belastingen worden verleend.

176. De verbindtenissen van den Staat jegens zijne schuldeischers worden gewaarborgd. De schuld wordt jaarlijks in overweging genomen ter bevordering der belangen van de schuldeischers van den Staat.

177. Het gewigt, de gehalte en de waarde der muntspeciën worden door de wet geregeld.

178. Het toezigt en de zorg over de zaken van de Munt en de beslissing der geschillen over het allooi, essai en wat dies meer zij, worden door de wet geregeld.

179. Er is eene Algemeene Rekenkamer, welker zamenstelling en taak door de wet worden geregeld.

Bij het openvallen eener plaats in deze Kamer zendt de Tweede Kamer der Staten-Generaal eene voordragt van drie personen aan den Koning, die daaruit benoemt.