Pagina:Grondwet voor het Koningrijk der Nederlanden (1887).pdf/34

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

De leden der Rekenkamer worden voor hun leven aangesteld.

Het 3de en 4de lid van art. 166 is op hen van toepassing.



Achtste Hoofdstuk.

Van de Defensie.


180. Alle Nederlanders daartoe in staat, zijn verpligt mede te werken tot handhaving der onafhankelijk heid van het Rijk en tot verdediging van zijn grondgebied.

Ook aan ingezetenen die geen Nederlanders zijn, kan die pligt worden opgelegd.

181. Tot bescherming der belangen van den Staat is er eene zee- en eene landmagt, bestaande uit vrijwillig dienenden en uit dienstpligtigen.

De wet regelt de verplichte krijgsdienst. Zij regelt ook de verpligtingen die aan hen, die niet tot de zee- of land magt hehooren, ten aanzien van 's Lands verdediging opgelegd kunnen worden.

182. Vreemde troepen worden niet dan krachtens eene wet in dienst genomen.

183. De dienstpligtigen ter zee zijn bestemd om te dienen in en buiten Europa. Aan de dienst, door hen in de koloniën en bezittingen in andere werelddeelen te ver vullen, worden door de wet voordeelen verbonden.

184. De dienstpligtigen te land mogen niet dan met hunne toestemming naar de koloniën en bezit tingen van het Rijk in andere werelddeelen worden gezonden.

185. Wanneer in geval van oorlog, oorlogsgevaar of andere buitengewone omstandigheden de dienstpligtigen die niet in werkelijke dienst zijn, door den Koning geheel of ten deele buitengewoon onder de wapenen worden geroepen wordt onverwijld een voorstel van wet aan de Staten-Generaal gedaan, om het onder de wapenen blijven der dienstpligtigen zooveel noodig te bepalen.

186. Al de kosten voor de legers van het Rijk worden uit 's Rijks kas voldaan.

De inkwartieringen en het onderhoud van het krijgs volk, de transporten en leverantiën van welken aard ook voor de legers of verdedigingswerken van het Rijk