Pagina:Grondwet voor het Koninkrijk der Nederlanden (1922).djvu/14

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

in het geval, onder 3°. vermeld, binnen den tijd van eene maand, nadat de troonopvolging heeft opgehouden onzeker te zijn.


Artikel 45.

1. Eene wet bepaalt, bij de benoeming van den Regent of bij de aanvaarding van het regentschap door den Prins van Oranje of door de dochter des Konings, die de vermoedelijke erfgenaam is van de Kroon, de som, die op het jaarlijksch inkomen van de Kroon zal worden genomen voor de kosten van het regentschap.

2. Deze bepaling kan gedurende het regentschap niet worden veranderd.

Artikel 46.

Zoodra het in artikel 36 omschreven geval heeft opgehouden te bestaan, wordt dit door de Staten-Generaal in vereenigde vergadering verklaard bij een besluit, dat op last van den Voorzitter, in artikel 38 vermeld, wordt afgekondigd.


Artikel 47.

1. Dit besluit wordt genomen op voorstel van den Regent of van ten minste twintig leden der Staten-Generaal.

2. Deze leden dienen hun voorstel in bij den Voorzitter der Eerste Kamer, die de beide Kamers onmiddellijk in vereenigde vergadering bijeenroept.

3. Is de zitting der Kamers gesloten, dan zijn die leden bevoegd de oproeping zelf te doen.


{[c|Artikel 48.}}

1. De hoofden der ministerieele departementen en de voogd of voogden zijn persoonlijk gehouden aan de Kamers der Staten- Generaal, zoo dikwerf dit wordt gevraagd, omtrent den toestand van den Koning of van den Regent verslag te doen.

2. Artikel 95, derde lid, is ten deze ook op de voogden toepasselijk.


Artikel 49.

Onmiddellijk na afkondiging van het in artikel 46 omschreven besluit herneemt de Koning de waarneming der regeering.


VIJFDE AFDEELING.
Van de inhuldiging des Konings.

Artikel 50.

De Koning, de regeering aanvaard hebbende, wordt zoodra