Pagina:Grondwet voor het Koninkrijk der Nederlanden (1922).djvu/9

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

doet uit wijlen Koning WILLEM FREDERIK, Prins van Oranje-Nassau.

Artikel 21.

1. De Koning kan geene vreemde Kroon dragen.

2. In geen geval kan de zetel der Regeering buiten het Rijk worden verplaatst.


TWEEDE AFDEELING.
Van het inkomen der Kroon.


Artikel 22.

1. Behalve het inkomen uit de domeinen, door de wet van 26 Augustus 1822 afgestaan en in 1848 door wijlen Koning WlLMM II tot Kroondomein aan den Staat teruggegeven, geniet de Koning een jaarlijksch inkomen ten laste van 's Rijks kas van ƒ 1.200.000.

2. Binnen twee jaren na eene troonsbeklimming kan dit bedrag voor den duur van de regeering van den Koning, die den troon heeft beklommen, bij de wet worden gewijzigd.


Artikel 23.

Den Koning worden tot Deszelfs gebruik, zomer- en winter-verblijven in gereedheid gebracht, voor welker onderhoud echter niet meer dan ƒ 100.000 jaarlijks ten laste van den Lande kunnen worden gebracht.


Artikel 24.

1. De Koning, de Prins van Oranje, de dochter des Konings, die de vermoedelijke erfgenaam is van de Kroon, zoomede de Koningin-Weduwe, gedurende haren weduwlijken staat, zijn vrij van alle personeele lasten.

2. Geen vrijdom van eenige andere belasting wordt door Hen genoten.


Artikel 25.

De Koning richt Zijn Huis naar eigen goedvinden in.


Artikel 26.

Het jaarlijksch inkomen eener Koningin-weduwe, gedurende haar weduwlijken staat, uit 'sLands kas is ƒ 300.000.


Artikel 21.

De oudste van des Konings zonen, of verdere mannelijke nakomelingen, die de vermoedelijke erfgenaam is van de Kroon,