Pagina:Mark Twain, De Lotgevallen van Tom Sawyer (1920).pdf/21

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

hij zijn kwast in de kalk en maakte eene dikke streek; hij herhaalde het werk nog eens en nog eens, vergeleek het onbeteekenend streepje gewitte schutting met het groote veld, dat nog gewit moest worden, en zette zich ontmoedigd op een boomstam neder.

Daar kwam Jim, een liedje zingende, met een emmer aan den arm, de deur uithuppelen. Water uit de stadspomp halen was tot nu toe in Toms oogen een hatelijk werk geweest, maar vandaag scheen het hem zoo heel naar niet. Immers hij wist, dat er menschen bij de pomp zouden zijn. Zij was op sommige uren ongenaakbaar vanwege de jongens en meisjes van allerlei soort; blanken, kleurlingen en negers waren er altijd in menigte, die, terwijl zij hun beurt afwachtten, zich met speelgoed verkwanselen, twisten, vechten en krijgertje spelen vermaakten. Vandaar dat, hoewel de pomp vlak bij was, Jim nooit binnen het uur terugkwam; en dan nog moest hij meestal gehaald worden.

Daarom zei Tom: ‘Zeg eens, Jim, zal ik water halen en jij witten?’

Jim schudde het hoofd en zei:

‘Dat kan niet, jongeheer. De oude juffer heeft me gezegd, dat ik water moest halen en met niemand moest blijven staan praten. Zij zei ook, dat, als de jongeheer Tom me vroeg om te witten, ik net doen moest alsof ik het niet hoorde; — en dat ze zou komen zien of ik gedaan had, wat ze gezeid had.’

‘O, stoor je daar niet aan, Jim; dat zegt ze altijd. Geef den emmer: ik ben binnen twee minuten terug. Zij zal het nooit te weten komen.’

‘Ik durf niet, jongeheer. Als de juffer het zag, zou ze me de haren uit het hoofd trekken.’

‘Zij? Ze slaat haast nooit, — en als ze het doet, is het alsof er een veer over je rug gaat. Zij heeft een groeten