Pagina:Mark Twain, De Lotgevallen van Tom Sawyer (1920).pdf/234

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

‘Laat mij, als 't u blieft, binnen. Het is niemand dan Huck Finn.’

‘Dat is een naam voor welken de deur dag en nacht open staat - Wees welkom!’

Dit waren vreemde woorden in de ooren van den jeugdigen vagebond en de liefelijkste die hij ooit had vernomen. Hij herinnerde zich niet de twee laatste immer gehoord te hebben. De deur werd haastig ontsloten en de knaap trad binnen. Men gaf hem een stoel, en de oude man en zijne zonen kleedden zich in allerijl aan.

‘Nu, mijn jongen, ik hoop dat gij een goeden eetlust hebt meegebracht, want wij gaan ontbijten zoodra de zon opkomt, en 't zal een brandend zonnetje zijn ook. Ik en de jongens hoopten al dat ge gisteren hier zoudt zijn teruggekeerd en in ons huis zoudt geslapen hebben.’

‘Ik was zoo vreeselijk geschrikt,’ zeide Huck, ‘en ik heb het op een loopen gezet. Ik rende weg zoodra de pistolen afgingen, en ik holde drie mijlen ver voort, en ik ben nu gekomen omdat ik er iets van weten wou. Ik kom voor het daglicht, omdat ik de duivels niet graag tegen het lijf zou loopen, zelfs al zijn ze dood.’

‘Wel, arme jongen, je ziet er uit alsof je een akeligen nacht gehad hebt, - maar hier staat een bed voor je, wanneer je ontbeten hebt. Neen, zij zijn niet dood, jongen; - dat spijt ons genoeg. Wij wisten, door jouw beschrijving, waar wij de hand op hen moesten leggen. Wij kropen op de teenen voort, totdat wij omstreeks vijftien pas van hen verwijderd waren - en 't pad der sumakboomen was zoo donker als een kelder - en juist toen voelde ik dat ik moest niezen. 't Was bitter ongelukkig; ik trachtte het in te houden, maar 't hielp niet: het wilde komen en het kwam. Ik liep vooruit met opgeheven pistool en toen het genies de schurken verschrikt uit het bosch deed opspringen, riep