Pagina:Mark Twain, De Lotgevallen van Tom Sawyer (1920).pdf/235

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

ik: “Vuur jongens!” en schoot in de richting, waar het geritsel vandaan kwam. En dat deden de jongens ook, maaide schelmen waren in een ommezien weg en wij holden hen in het bosch achterna. Ik geloof, dat wij hen niet eens geraakt hebben. Toen wij stilhielden, schoten zij op ons, maar hunne kogels sisten langs ons heen, zonder ons te deren. Zoodra wij het geluid hunnner voetstappen niet meer hoorden, gaven wij de jacht op en gingen naar de stad om de politie roepen. Deze riep de gewapende macht bijeen en hield de wacht langs den oever der rivier, en zoodra het licht wordt, zal de sherif met zijne kornuiten de bosschen doorkruisen. Mijne jongens zullen meegaan. Ik wou, dat wij de rekels zoo wat konden beschrijven; - dat zou heel wat helpen. Maar gij kondt zeker in het duister niet zien hoe zij er uitzagen, hé?’

‘O, jawel, ik heb ze door de stad zien gaan en ben hen gevolgd.’

‘Prachtig! Beschrijf ze dan, beschrijf ze dan, mijn jongen.’

‘De eene is de doofstomme Spanjaard, die een paar malen hier geweest is en de andere is een kerel met een gemeen gezicht, in lompen.’

‘Genoeg, jongen! Wij kennen de kerels. Wij zijn ze een dag of wat geleden, achter in de bosschen van de weduwe Douglas tegengekomen en zij kropen voor ons weg. Er uit, jongens, naar den sherif. - Morgen komt er weer een dag om te ontbijten.’

De zonen van den boschwachter vertrokken dadelijk. Toen zij de kamer uit waren, sprong Huck op en riep uit:

‘O, vertel als het u blieft aan niemand, dat ik ze op het spoor ben gekomen! O, als het u blieft niet.’

‘Heel goed, Huck, als gij dat verkiest; maar gij moest eigenlijk de eer hebben van 't geen gij gedaan hebt.’

‘O, neen, neen! Zeg het als u blieft niet.’