Pagina:Mark Twain, De Lotgevallen van Tom Sawyer (1920).pdf/236

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

‘Neen,’ antwoordde de boschwachter, ‘de jongens zullen het niet zeggen - en ik ook niet. Maar waarom wilt gij het niet weten?’

Huck wilde zich niet verder uitlaten en zeide alleen, dat hij een der beide mannen goed kende en dat hij bang was dat die man te weten zou komen, dat hij iets kwaads van hem wist, daar hij hem dan zeker zou vermoorden.

De oude man beloofde nogmaals te zullen zwijgen en zeide:

‘Hoe zijt gij er toch toe gekomen om deze kerels te volgen, jongen? Zagen zij er verdacht uit?’

Huck zweeg en bedacht zich even, om naar een voorzichtig antwoord te zoeken. Toen zeide hij:

‘Wel, ziet gij, ik heb een hard lot, - ten minste dat zeggen de lui - en ik kan er niets aan doen - en soms kan ik niet slapen, omdat ik er zoo lang over lig te denken en op middelen zin om er een eind aan te maken. Dat deed ik juist gisteren-nacht. Ik kon niet slapen en ging daarom tegen middernacht de straat op, om er nog eens over te denken, en toen ik bij dien ouden, wrakken steenoven kwam bij de Matigheidsherberg, ging ik met mijn rug tegen den muur staan. Juist op dat oogenblik slopen die twee kerels mij voorbij, met iets onder den arm, 't welk ik vermoedde dat zij gestolen hadden. De een rookte en de ander nam een zwavelstok, om zijn sigaar op te steken. Zij hielden vlak voor mij stil en hunne sigaren verlichtten hun 't gezicht, en ik zag aan de witte bakkebaarden en den lap op zijn oog, dat “de lange” de doofstomme Spanjaard en dat de andere een havelooze, gemeene duivel was.’

‘Kondt gij bij het licht der sigaar zien, dat hij er gemeen in de kleeren uitzag?’

Die vraag bracht Huck een oogenblik van zijn stuk.