Pagina:Mark Twain, De Lotgevallen van Tom Sawyer (1920).pdf/237

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Toen hernam hij: ‘Dat weet ik zoo niet - maar, ik geloof het toch wel.’

‘Toen gingen zij voort, en gij....?’

‘Ik volgde hen. Ja, dat deed ik. Ik wou eens zien waar zij heen slopen. Ik speurde hen na tot aan 't hek bij de weduwe en bleef in het duister staan en hoorde den havelooze smeekend vragen, om medelijden met de weduwe te hebben, en den Spanjaard zweren, dat hij haar neus kapot zou snijden en haar ooren kerven, juist zooals...’

‘Wat! zeide de doofstomme man dat alles?’

Huck had weder een verschrikkelijken flater gemaakt. Hij deed al zijn best om den ouden man niet te laten merken wie die Spanjaard was, en toch scheen zijn tong het er op gezet te hebben hem er in te laten loopen. Hij deed zijn uiterste best om zich uit deze moeilijkheid te redden, doch de oude man keek hem strak in het gezicht en de knaap maakte het eene abuis na het andere. Eindelijk zeide de boschwachter:

‘Jongen, wees niet zoo bang voor mij; ik zou voor al het geld van de wereld geen haar van uw hoofd willen krenken. Neen, ik zal u beschermen, - dat zal ik. Deze Spanjaard is niet doofstom: gij hebt u dat onwetend laten ontvallen; gij kunt het niet weder intrekken. Gij weet meer van den Spanjaard. Vertrouw mij; zeg mij wat het is. Ik zal u niet verraden.’

Huck zag den ouden man een oogenblik in de eerlijke oogen, boog zich toen over hem heen en fluisterde hem in 't oor:

‘Het is geen Spanjaard; het is Injun Joe.’

De boschwachter viel van schrik bijna van zijn stoel en zeide:

‘Nu is mij alles duidelijk. Toen gij spraakt van ooren kerven en neuzen opensnijden, dacht ik, dat gij er dit bij