Pagina:Mark Twain, De Lotgevallen van Tom Sawyer (1920).pdf/238

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

hadt gemaakt, omdat blanken nooit op deze wijze wraak nemen. Maar een kleurling! dat is heel wat anders.’

Zij praatten al ontbijtende voort en in den loop van het gesprek zeide de oude man, dat het laatste wat hij en zijne zonen gedaan hadden eer zij naar bed gingen, was geweest een lantaarntje nemen en in de buurt van het hek zoeken, of zij ook sporen van bloed ontdekten. Zij vonden er echter geene, maar wel een grooten bos...

‘Wat?’

Indien de woorden een bliksemstraal geweest waren, konden zij niet met meer verpletterende snelheid aan Hucks bleeke lippen zijn ontsnapt. Zijne oogen stonden strak en zijn adem stokte, toen hij naar een antwoord wachtte.

De boschwachter schrikte, zag hem een paar seconden zwijgend aan en zeide toen:

‘Breekijzers. Maar wat scheelt u?’

Huck zonk achterover en haalde zacht en onuitsprekelijk dankbaar adem. De boschwachter zag hem weder aan en hernam:

‘Ja, breekijzers. Dat schijnt u een pak van 't hart te nemen. Maar waarom verschriktet gij zoo? Wat dacht gij, dat wij gevonden hadden?’

Huck zat in een benauwd hoekje; de vragende oogen waren op hem gericht; hij zou alles gegeven hebben, indien hij een aannemelijk antwoord had kunnen vinden. Maar niets deed zich voor. Het vragend oog doorboorde hem al dieper en dieper. - Daar schoot hem een allerdwaast antwoord in. Er was geen tijd om te overwegen, dus mompelde hij op goed geluk:

‘Ik dacht, boeken van de zondagsschool.’

De arme knaap was te beangst om zelfs te kunnen glimlachen, - doch de oude man lachte luid en vroolijk, schudde Huck door elkander en eindigde met te zeggen,