Pagina:Mark Twain, De Lotgevallen van Tom Sawyer (1920).pdf/263

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

‘O, jawel! Het was dezelfde nacht, waarin ik Injun Joe naar de weduwe volgde.’

‘Ben je hem gevolgd?’

‘Ja! maar je moet je mond houden. Ik weet zeker, dat er nog vrienden van Injun Joe hier in den omtrek zijn, en ik heb geen zin om door dezen zuur aangezien en gemeen behandeld te worden. Indien ik er niet geweest was, zou hij nu goed en wel in Texas zitten.’

Toen vertelde Huck zijn geheele avontuur aan Tom, die alleen nog maar dat gedeelte gehoord had, waarin de boschwachter was betrokken.

‘Ja,’ zeide Huck, op de hoofdzaak terugkomende, ‘hij die den brandewijn in “nommer twee” gekaapt heeft, die heeft ook het geld weggenomen; in allen gevalle is 't voor ons verkeken.’

‘Huck, dat geld is nog altijd op “nommer twee” gebleven.’

‘Wat zeg je?’ Huck zag zijn makker scherp aan. ‘Hebt je het spoor van den schat teruggevonden, Tom?’

‘Huck, hij is in de grot.’

Hucks oogen schitterden.

‘Zeg het nog eens, Tom!’

‘Het geld is in de grot!’

‘Tom, - zeg, meen je 't, of meen je 't niet?’

‘Ik meen het, Huck, en ik zeg het in allen ernst. Wil je er met mij heen gaan en mij helpen het er uit te halen?’

‘Waarachtig wil ik dat! Ik wil het, als wij er onzen weg kunnen vinden zonder gevaar van te verdwalen.’

‘Dat zal heel gemakkelijk gaan, Huck.’

‘Waarom denk je, dat het geld in....?’

‘Huck, wacht totdat wij er zijn. Als wij het er niet vinden, krijg je mijn trom en alles wat ik in de wereld bezit. Waarachtig, dat krijg je.’