Pagina:Mark Twain, De Lotgevallen van Tom Sawyer (1920).pdf/264

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

‘Best; - dat blijft afgesproken. Wanneer zullen we gaan?’

‘Nu dadelijk, als je 't goedvindt. Ben je sterk genoeg?’

‘Is het diep in de grot? Ik ben pas een dag of drie, vier op de been en ik kan, geloof ik, niet veel verder dan een half uur loopen, Tom?’

‘Als wij den weg volgen, die iedereen gaat, is het omstreeks drie uren gaans, maar ik weet een veel korteren, dien niemand kent. Huck, ik zal je er heen brengen in een bootje. Ik zal het bootje hierheen roeien en ik zal alleen weer teruggaan. Je hoeft er je hand niet om te verleggen.’

‘Laat ons dan aanstonds maar vertrekken, Tom.’

‘Best. Wij hebben wat brood en vleesch noodig, benevens onze pijpen en een paar zakjes en een stuk of drie vliegertouwen en eenige van die nieuwerwetsche dingen, die ze lucifers noemen. Ik zeg je, dat ik wat gegeven had, als ik die gehad had, toen ik laatst in de grot was.’

Even na twaalven namen de knapen een klein bootje in beslag van een schipper die van huis was, en begaven zich onmiddellijk op weg. Toen zij op eenigen afstand van de ‘Holle Grot’ waren, zeide Tom:

‘Je ziet, dat die steile oeverkant langs de “Holle Grot” er overal gelijk uitziet; geen huizen, geen houtwerven, niets dan kreupelhout. Maar zie je die witte plek daar ginds, waar een aardstorting is geweest? Nu dat is een van mijn teekenen. Daar zullen wij aan wal gaan.’

Zij gingen aan wal.

‘Op deze plaats, Huck, zou je het hol, waar ik uitgekropen ben, met een hengelroede kunnen aanraken. Zie eens, of je het vinden kunt.’

Huck keek naar alle kanten en vond niets. Tom stapte met hooge borst naar een dicht boschje van sumakhout en zeide: