Pagina:Mark Twain, De Lotgevallen van Tom Sawyer (1920).pdf/58

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

school noch kerk te bezoeken, niemand meester te noemen en geen mensch te gehoorzamen. Hij mocht gaan visschen en zwemmen, wanneer en waar hij verkoos en zoolang uitblijven als hem goeddacht. Niemand verbood hem ooit om te vechten, hij kon zoo laat opblijven als het hem behaagde, en hij was altijd de eerste die in het voorjaar op bloote voeten liep, en de laatste die ze in het najaar in leder stak. Hij mocht naar hartelust vloeken. Hij behoefde zich nooit te wasschen en nooit schoone kleeren aan te trekken. In één woord, hij mocht alles doen en laten wat het jongensleven aangenaam maakt. Zoo dachten ten minste al de gedrilde, aan banden gelegde, fatsoenlijke jongens van St. Petersburg.

Tom hield den romantischen verschoppeling staande met den uitroep:

‘Hola, Huckleberry, wat heb je daar?’

‘Een doode kat.’

‘Laat kijken, Huck. Zij is goed stijf. Waar heb je die vandaan gehaald?’

‘Geruild van een jongen.’

‘Wat heb je er voor gegeven?’

‘Een blauw kaartje en een blaas, die ik in het slachthuis gekregen had.’

‘Hoe kwam je aan dat blauwe kaartje?’

‘Voor veertien dagen van Ben Rogers gekocht voor een hoepelstok.’

‘Zeg eens; waar zijne doode katten eigenlijk goed voor?’ ‘Goed voor? Om wratten weg te maken.’

‘Wat? Ik weet iets, wat nog beter is.’

‘Wedden dat je het niet weet? Wat is het dan?’

Wel, water uit vermolmd hout.’

‘Water uit vermolmd hout! Ik geef geen cent om water uit vermolmd hout!’