Pagina:Mark Twain, De Lotgevallen van Tom Sawyer (1920).pdf/63

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

afscheid van elkaar, beiden gelukkig in het bezit van een nieuwen schat.

Tom bereikte het kleine eenzame schoolgebouw, waar hij met veel lawaai binnenstapte, hing zijn hoed aan een kapstok en ijlde naar zijne plaats. De meester, door het gebrom van 't lessen leeren slaperig geworden, was op zijn hoogen matten stoel ingesluimerd. Doch hij werd door de stoornis gewekt en riep uit:

‘Thomas Sawyer!’

Tom wist, dat wanneer zijn naam voluit genoemd werd, er onweer aan de lucht was.

‘Mijnheer.’

‘Kom hier bij mij staan. Zeg mij eens: waarom zijt ge weer zoo laat?’

Tom was op het punt zijne toevlucht tot een leugen te nemen, toen hij langs een paar fijne schoudertjes, twee lange blonde vlechten zag hangen, die hij dadelijk herkende als toebehoorende aan Becky Tatcher en naast die vlechten was de eenige ledige plaats aan den meisjeskant. Oogenblikkelijk zei hij:

‘Ik heb met Huckleberry Finn staan praten!’

De pols van den meester stond stil en hij zelf staarde verbijsterd in het rond. Het gebrom van 't leeren hield op en de leerlingen dachten, dat de overmoedige jongen krankzinnig was geworden. De meester zeide:

‘Gij - gij deedt.... wat?’

‘Praten met Huckleberry Finn.’

Hij had niet misverstaan.

‘Thomas Sawyer, dit is de meest vermetele bekentenis die ooit mijne ooren vernamen. Dat kan met de roede alleen niet afgedaan worden. Trek uw buis uit.’

Des meesters arm deed zijn plicht, totdat hij niet meer kon en de bundel teenen, waaruit de roede bestond, aan-