Pagina:Mengelingen Deel 1.pdf/10

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— VIII —

zijn Kunstgreep, om den Lezer, of liever Hoorder, want alle Dichtstuk moet ondersteld worden gehoord, en niet van de kracht der levende stem en haar buigingen, beroofd te zijn; en voor alles, geen Lierzang: is (zeg ik) mijn’ hoorder langs eenen hem eigenen slingerweg om te leiden; en dit is het, wat by dezen Dichter dien nevel van duisterheid schijnt te verwekken, waar in men niet zelden zich by hem verliest. De geest, aldus omgevoerd met een snelheid van opvolging van denkbeelden, waarop hy geen oog weet te houden, voelt zich meêsleepen, en weet niet waar? tracht, als in eene soort van duizeling en bedwelming, zich vast te houden, maar wordt ongewillig weggerukt: en, na het onderwerp uit het oog verloren, ja, als opgegeven te hebben, vindt hy zich onverhoeds (somtijds met een’ sprong, dien wy niet zouden durven wagen) daar weder op ’t huis gebracht. Te vergeefs pogen sommigen zijnen geest te vatten in het nabootsen van eenige uitdrukkingen, of het verwaarloozen van allen overgang. De uitdrukkingen moeten uit de taal waar in men schrijft, genomen worden, en uit geene andere; en dat Dichterlijke overgangen geenen Lierzang bederven, dit vleie ik my-zelven, in vroeger tijd met de daad bewezen te hebben. En nog minder zal men Pindarus uitdrukken met het in zijn Dichtmaat te zoeken, gelijk wy de Duitsche Dichters zien doen, die zeer groote dingen wanen verricht te hebben, wanneer zy, ondanks de weêrstrevigheid van hun Taaleigen en Dichtaart, hunne praalzieke woorden in de halsbrekende maat van een’ oud’ Poëet kosten dwingen, en, daar naar, hunne Oden voor Horatiaansch of Pindarisch uitventen. Het is met de Dichtmaat als met de uitdrukking. Zy moet der Taal, waar men in schrijft, eigen, en niet uit een vreemde ontleend zijn.

Ik vertrouw, dat wanneer men met dit inzicht, mijne vroegere Oden (bij voorbeeld, de Kenschets onzer Voorvaderen, in der tijd by het Haagsche Kunstgenootschap bekroond) met op-