Pagina:Mengelingen Deel 1.pdf/31

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 29 —

Thands gaan wy over ’s warelds plassen
Den vijand onzes stams verrassen,
In Lochlins bloed de handen wasschen,
En voeren Morvens naam aaan ’t afgelegenst strand!

Stroom, Karun, stroom met welbehagen!
De Roomsche hoogmoed ligt verslagen!
De schrik der volken ligt vermand!

MELILKOMA.

Daalt, nevels, van het zwerk — gy, zilvren maanlichtstralen!
Beurt, beurt heur ziel omhoog! de onschatbre geeft den geest!
Daar ligt ze in ’t jongste zweet, beroofd van ademhalen,
Haar matte borst bezweek — Komala! — ze is geweest!


FINGAL.


   Komala! Zarnoos telg! verscheiden!
Gy, voorwerp van mijn liefde, en al mijn lust op aard!
ô Toon me uw lief gelaat by avond op de heiden,
Wanneer ge in donkre mist on Fingals heuvlen waart!


HIDALLEN.


Hoe! Arduns Jageres heeft de oogen dan gesloten?
Ach! waarom heeft mijn mond haar teedre ziel ontroerd!
Mijne oogen schreit, ô schreit! ik heb haar ’t hart doorstoten,
     Ik-zelf haar in den dood gevoerd!

FINGAL.

   Ga, Jongling! wijk uit Fingals oogen! —