Pagina:Mengelingen Deel 1.pdf/35

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 33 —

Ik streek in Kolkoils baai mijn blanker zeilen neêr,
En zond den Vorst[1] het zwaard dat Fingal had gedragen.
Zijn oog herkende ’t straks, zijn blijdschap was volslagen!
Hy kwam, en greep mijn hand, en drukte ze aan zijn borst.
» Veracht dan ’t Heldenvolk geen’ ongelukkig’ vorst!
» (Dus sprak hy, daar de rouw de tranen perste uit de oogen)
» Sardonloos strijdbaar Hoofd, geweldig in vermogen,[2]
» Zag mijn geliefde Telg, Oïna; vond haar schoon,
» En vroeg ze my ten Echt, maar doelende op mijn kroon.
» Ik weigerde, om den haat, die tusschen beide stammen
» Bestond, en ’k duchtte een’ zoon, die op mijn rijk mocht vlammen.
» Hy viel in Fuurfads grens, en sloeg mijn Legermacht.
» Maar gy, ô Heldenkroost, wat heeft u hier gebracht? »

’k Verschijn (dus antwoordde ik) hier geenzins aan uw kusten,
Om d’oorlog aan te zien, en daar men strijdt, te rusten.
Vorst Fingal houdt uw’ naam en gullen vriendendisch,
ô Gastheer van zijn jeugd, in zijn gedachtenis.
Die Krijgsheld vliegt in my, dne den afsprong van zijn lenden,
Tot bijstand van zijn’ vriend met dees zijn dappre benden.
Uw oog was niet omwolkt, wen gy den held ontfingt;
Uw feesthal galmde een vreugd die uit het hart ontspringt.
De erkentnis zal voor u mijn’ arm, mijn zwaard, verheffen
En mooglijk, wil ’t het lot, uws vijands schedel treffen.
Ons hart vergeet geen’ vriend in ’t nijpen van den nood,
En voor d’oprechten wil is de afstand nooit te groot.

« Gy, stouten Tremmors spruit! sprak Fuurfods Vorst, verwonderd,
» Uw taal is als de stem die uit de wolken dondert!

  1. Melorchol.
  2. Tonthormo.