Pagina:Mengelingen Deel 1.pdf/36

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 34 —

» Ach! menig een genoot de vreugde van mijn’ disch,
» Maar niemand meer die weet, wie vorst Melorchol is!
» ’k Zag, dagen achter een, naar ’t draaien van de winden.
» Maar nergens was op zee een troostrijk zeil te vinden,
» Doch thands weêrgalmt mijn hal van ’t klettren van het staal,
» En van geen dischgeruis of schaatrend feestonhaal.
» Maar treê mijn woning in, gy, waardig kroost der helden!
» De sluier van de nacht verspreidt zich op de velden.
» Treê toe, en hoor den zang van mijn geliefde spruit! »

Ik ging, en werd vergast op ’t streelendst maatgeluid.
Oïnaas blanke hand, die over ’t speeltuig zweefde,
Gaf elke snaar een ziel, die in de tonen leefde.
Het was heur eigen ramp, die ze uit de harpsnaar toog.
Ik zag haar zwigende aan met onbeweeglijk oog.
Aantreklijk was het hare, in ’t blonde hair gedoken,
En glinsterde als een star door ’t onweêr heen gebroken!
De zeeman ziet ze om hoog, en juicht in ’t lieflijk licht!
Een traan van weemoed dreef door ’t mijnlijk aangezicht.

’t Werd helder, en ik trok naar Tormuls woeste stroomen,
Om met den morgenstond den vijand op te komen.
Zijn benden vloeiden saam op ’t daavren van zijn schild.
Wy streden. Welk een bloed aan wederzij’ gespild!
’t Was niet dan één gevecht van d’een tot d’andren vleugel!
Eén woede en razernij die breidel had noch teugel!
Ik trof Tonthormo in de mengling aan: ’k hou stand:
Wy strijden: ’t lemmer vliegt in splinters uit zijn hand:
Ik grijp hem: ’k voer den held in ketenen gefloten
Melorchol in zijn hof voor ’t oog der feestgenooten.
Oïna smolt ons ’t hart door de eêlste melody,
Tonthormo zag ze en bloosde, en wendde, ’toog ter zij’.