Pagina:Mengelingen Deel 1.pdf/38

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 36 —

Voleindde ’t geen zy zweeg. — ô Teedre Zangerin,
Dus riep ik, spreek! vaar voort! en houd uw hart niet in!
’t Geslacht van Tremmor rooft geen weerelooze vrouwen.
Gy zult door ’t woeste meir geen verre kust aanschouwen!
Niet wandlen aan een strand waar ge alle troost ontbeert!
Volschoone, ô vrees dit niet waar Fingal triomfeert!
Mijn boezem voelt een stem, die nimmermeer zal smoren;
Die leert me, in ’t ongeval des droeven klacht te hooren.
Ga, teedre Zangeres, geen braafheid toont zich wreed.
Tonthormo zal aan ’t strand niet worstlen met zijn leed!

Ik wacht den ochtend af en ga den Koning vinden.
« Gy hebt me uw woord verpleegd, ik koom om ’t weêr te ontbinden,
» Ja, Fuurfads Koning! ja! ik sta uw dochter af!
» Mijn hart gevoelt den prijs van ’t geen me uw goedheid gaf!
» Maar waarom, dierbre Vorst, zoudt gy Tonthormo haten?
» Ontzachlijk munt hy uit in de ijzren harnasplaten.
» Hy is van koningsbloed en ’t uwe niet onwaard.
» Uw Vaadren streden, ja, maar ’t onweêr is bedaard!
» Hun schimmen zweven faam op ’t licht der zonnestralen,
» En reiken zich de kelk in Lodaas hemelzalen!
» Rechtschapen Heldenteelt, vergeet hun razerny!
» De storm heeft uitgewoed en ’t onweêr is voorbij! »

1803.



Kroma.
GEZANG VAN OSSIAAN.

  Ja, 't was de stem van mijn' Geliefde !
Ach ! zelden komt me uw slem in droomgezichten voor,