Pagina:Mengelingen Deel 1.pdf/39

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 37 —

ô Oskar! Lieflijk zuist ze in mijn bedwelmd gehoor,
En weêrgalmt in het hart, dat ge eens voor eeuwig griefde.
    Ontsluit uw Wolkenzalen, kom,
ô Toskars Vaadrenvloet, ontzachlijk Geestendom,
Bonst, bonst uw poorten los! ontsluit uw neveldeuren!
Malvina nadert u — zy strekt haar handen uit
    Naar ’t tot haar roepend stemgeluid.
Het huppelt in heur borst om zich aan de aard te ontscheuren.
Wat kwaamt ge, ô schemerdamp van ’t ongenaakbaar meir,
    Op mijne legerstede neêr!
Het ruischen van uw vlerk bewoog de popelboomen,
En ’t nachtgezicht verdween met sluimering en droomen;
Maar ’k zag mijn dierbre mog wanneer zijn neevlig kleed
Zich uitspreide op den wind. Een zoom van zonneglansen
Omboordde ’t met een’ gloed als ’t goud der hemeltransen,
    Wen ’t morgenlicht te voorschijn treedt.
   Ja, ’t was uw stem, ô mijn Geliefde!
    Uw stem was ’t, die my ’t hart doorsneed.

   Daar woont gy, in dit teder harte,
Dat eindloos naar u hijgt, ô zoon van Ossiaan!
Met elken straal van ’t Oost verrijst de zucht der smarte;
Met elken avonddrop valt de onverdroogbre traan!
   ’k Was aan uw zij, ô roem der helden,
    Een mayplant, rijk van schittrend loof:
Uw dood strooide als eer: storm, mijn takken langs de velden
En gaf mijn groenend hoofd aan ’t vuig gewormt’ ten roof.
   De Lente keerde, en bracht den regen,
    Den vruchtbren regen, weêr op ’t kruid:
   Mijn loovrenkroon in ’t stof gezegen,
    Bot in geen frissche scheutjens uit.
De Maagden zagen my met ongevlochten hairen,