Pagina:Mengelingen Deel 1.pdf/40

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 38 —

    En zwijgend smoren in verdriet.
   Zij tokkelden de vreugdesnaren,
    Maar ’t trof Malvinaas harte niet.
   De tranen stroomden langs mijn wangen;
   Zy zagen ze op mijn boezem hangen,
    En riepen: Waartoe zoo bedrukt?
   Als was hy als het staatlijk pralen
   Der eerst ontwaakte morgenstralen,
    Hy is voor eeuwig weggerukt!

    Behaaglijk is uw stem in ’t oor van Ossiaan,
   ô Eer van Luthaas blonde stroomen!
   Voorzeker hebt ge in zoete droomen
    Der oude Barden zang verstaan:
   Wen ge ingesluimerd op ’t geklater
   Van Moruths oorverdovend water
    ’t Aanminnig hoofd te rusten lagt!
   Of wen ge, by de middagstralen,
   Vermoeid de heiden langs te dwalen;
    U nedervlijde van de jacht!
   Voorzeker hebt ge in zoete droomen
   Der oude Barden zang vernomen,
    En ons, vertederd, weêrgebracht!

   Vertederd? Ja, uw teedre toonen
    Versmelten my ’t aandoenlijk hart.
    Wat steekt ’er zoetheid in de smart,
   Waar rust en deugd de borst bewoonen!
    Doch weemoed breekt de dagen af,
    En kort den korten weg naar ’t graf.

   De droeve welkt in ’t eerste bloeien,
   Gelijk een bloem door ’t zonneschroeien,