Pagina:Multatuli - Verspreide stukken - Zesde druk (1879).pdf/60

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
52
Brief aan Ds. Francken.


my vergund is ’n oordeel over die mannen uittespreken, moet ik verklaren dat zy allen hoogstachtenswaardige, meerendeels zeer verstandige, menschen waren.

Voor wie my onbevoegd achten tot zulke uitspraak — er zyn er die me voor ’n poëet aanzien — voeg ik hierby dat deze myne meening gedeeld werd door allen die hen kenden, en daaronder waren er velen wier kompetentie niemand betwisten zou.

Misschien ook wordt zelfs myn bevoegdheid niet gewraakt. Want tegenover de feilbaarheid van m’n oordeel, en de onbelangrykheid myner persoon, staat de byzonderheid dat ik geen voorstander der zendingszaak ben, en dus, by voorbeschiktheid tot dwaling, eer gevaar loopen zou aftedwalen in geheel andere richting dan ingenomenheid met de zendelingen die ik gekend heb.

Door het schryven van bovenstaande regelen geloof ik een plicht vervuld te hebben. Ik heb naar m’n best vermogen getracht den wisselbrief te betalen, dien gy meende te moeten afgeven op m’n loyauteit.

Voor het volgende vraag ik ’n plaatsjen in myn belang, in het belang myner zaak, die ook de uwe is, want gy toont ’n goed mensch te zyn.




Waarom zyt gy de éénige die me rekenschap vraagt van ’n onwaarheid? Gy beklaagt u over Seitenhiebe, en dagvaart my. Hierin handelt ge braaf, ridderlyk, edel. Ge vraagt: »waarom slaat ge my?” en dwingt my tot de verklaring dat ik onrecht deed u te slaan.

En toch waren het maar Seitenhiebe die u troffen, zonder dat ikzelf begeerde u te treffen. ’t Was maar wat gruis dat dwars uit afsprong van den steen dien ik wierp. ’t Was maar ’n spat van m’n onweersbui, die elders moest inslaan.