Wilde Rozen/19

Uit Wikisource
Waarheid en Verdichting Wilde Rozen (1888) door Heinrich Witte

„Heer” en „Baas”

De kerkhoven
Uitgegeven in Leiden door E.J. Brill.
[ 161 ]
 

„HEER" EN „BAAS".

 

 

 
k ga thans een geschiedenis vertellen, welke dit boven veel wat tot de geschiedenis gezegd wordt te behooren vóór heeft, dat ze, wat de hoofdzaak betreft, waar is.

Bij het Noord-Hollandsche dorp A. ligt de buitenplaats van den heer Z. (Wil men het dorp Z. en den eigenaar der plaats A. noemen, ook goed). Een dozijn jaren geleden zag men daar niets dan tegen een lang uitgestrekten heuvel oprijzend weiland. Dit behoorde ook toen reeds in eigendom aan den heer Z. Hij had het van zijn vader geërfd; deze was een rijk koopman te Amsterdam, die er een klein, niets beteekenend buitentje even buiten de stad, op nahield.

Had de vader, koopman door merg en been, daar weinig hart voor, des te meer de zoon, die van zijn prilste jeugd af zich reeds met bloemen amuseerde; een liefhebberij welke met de jaren aangroeide, zoodat hij zich buiten met allerlei tuinwerk bezig hield, planten verzamelde, boeken over planten las, terwijl het hem des winters te koud noch te guur kon zijn, om zich te overtuigen dat zijn kweekelingen het goed maakten en hij er alles voor deed wat in zijn bereik was.

[ 162 ]Toen hij later huwde, ging hij aan de uiterste grens der stad wonen. Zijn vader toch was er op gesteld hem dagelijks op 't kantoor te zien, en hij zelf hechtte er aan elken dag naar buiten te gaan. Hij koos daarom zijn woning midden tusschen deze beide polen in.

Daar de handel als zoodanig hem tamelijk onverschillig was, liet hij, eenige zoon zijnde, na zijns vaders overlijden een goed deel van zijn aanzienlijk kapitaal in de zaak, maar trok zichzelven daaruit terug; hetwelk hij des te geruster kon doen, daar zij gedreven werd door twee in alle opzichten betrouwbare compagnons zijns vaders, beiden familieleden.

Het was hem echter niet te doen om zijn leven in werkeloosheid te gaan slijten; daarvoor was hij veel te actief, maar hij verlangde een andere bezigheid dan het doffe kantoorwerk. Handenwerk was zijn wensch; in de vrije, open lucht wilde hij leven en zich zooveel mogelijk met planten en bloemen bezighouden.

Op een goeden dag kwam hij bij mij—ik kende hem reeds sedert een jaar of wat—met het verzoek om in de volgende week een paar dagen bij hem te komen logeeren. We zouden dan een klein tochtje maken naar een streek, waar hij een buitenplaats wilde aanleggen.

Zoo reden we dan eenige dagen later naar het dorp A., waar uitgespannen werd, en wandelden vervolgens een minuut of tien buiten het dorp.

't Was midden in den winter, helder, zacht vriezend weer, wanneer de buitenlucht die aangename prikkelbaarheid heeft, die ze bij nevelachtig weer mist en welke bij felle koude pijnlijk wordt, maar die dán aan het landschap aantrekkelijkheid genoeg geeft, om ons met ons overigens alles behalve aangenaam winterklimaat oogenblikkelijk geheel te verzoenen.

[ 163 ]Het gezicht over die zacht, maar toch zeer merkbaar rijzende groene vlakte, met een dicht bosch op den niet meer dan een Meter of tien hoogen heuvel tot achtergrond, welk bosch grootendeels uit zware Beuken bestond, maar met Sparren als omlijst was, deed mij even stil staan.

— 't Schijnt dat je weet waar we zijn moeten, zei mijn gastheer.

— Dat weet je wel beter; maar 't is hier mooi genoeg om er even voor stil te staan. Hier moeten we toch natuurlijk niet wezen.

— We zijn hier precies op de plek. Tegen dien heuvel wil ik een buitenplaats maken. Het terrein is vijf Hectaren groot, en voor latere uitbreiding vatbaar. Als ik wil kan ik reeds over een paar jaar over vijf Hectaren ook aan de andere zijde van den weg beschikken.

— Maar wil je hier dan zomer en winter gaan wonen; zoo ver van de stad en zelfs een heel eind van het onaanzienlijke dorp? Dan ga je in een jaar of wat dood.

— Heb daar maar geen zorg over. Help me maar als een goed vriend om er een mooien aanleg van te maken. Als we thuis komen zal ik je 't plan voor een huis laten zien, dat onmiddellijk ondershands aangenomen wordt, zoodra jij de plek maar bepaald hebt waar het moet staan. We gaan dan terstond aan den gang, om met het grondwerk vroeg genoeg klaar te komen, ten einde nog in dit voorjaar de voornaamste boomen te kunnen planten. Ze kunnen dan het huis in den zomer bouwen en in Mei daaraanvolgende trekken we er heen.

Ik schudde eenigszins bedenkelijk het hoofd. De streek was zeker fraai en bood afwisseling genoeg aan, maar ze scheen mij veel te eenzaam toe om het wonen daar, inzonderheid gedurende den winter, voor jong gehuwde lieden niet doodelijk vervelend te maken.

[ 164 ]Hij wilde echter bepaald. 't Was geen overijld genomen besluit, maar een wel overdacht plan, zei hij; het zou de vervulling wezen van een reeds sedert zijn jeugd gekoesterden vurigen wensch, welke, gelijk hij mij verzekerde, door zijn vrouw gedeeld werd, die dit dan ook eenige uren later bevestigde.

Hij had genoeg van de stad, wilde buiten gaan leven, waar hij zeker was bezigheid genoeg te zullen vinden. —

Het plan werd volvoerd en ongeveer anderhalf jaar later logeerde ik in zijn nieuwe huis. De buitenplaats was in hoofdzaak gereed; hij had al de werkzaamheden zelf geleid en zou er ook nu wel verder mee klaar komen.

Het ziet er daar nu, na ongeveer een twaalftal jaren, heel anders uit dan toen. De grond was er wel niet bepaald slecht, maar toch zeer schraal. De heer Z. heeft echter bij de beplanting de boomen en heesters niet alleen zelf verdeeld, maar hij zorgde ook voor het planten, d.w.z. hij hield streng het oog op het bewerken en bemesten van den grond, en volgde bij de planting al die aanbevelingen, welke steeds door deskundigen gegeven worden. Geen boom van eenige beteekenis werd in den grond gezet, waar hij niet eigenhandig aan hielp en goed aan hielp ook.

Daarvoor had hij dan ook de voldoening dat het succes volkomen was, en dat hij zich reeds het eerste jaar in een betrekkelijk goede ontwikkeling mocht verheugen. Na een paar jaren was de plaats reeds ondoorzichtig en had hij zelfs reeds voldoende schaduw. Het geheel zag er nog wel jong, maar 't zag er krachtig en florissant uit.

 

 

Het is gemakkelijk te begrijpen dat iemand, wien de plantenliefhebberij als het ware in 't bloed zit, en die zich bovendien mag verheugen in een fortuin, groot genoeg om aan [ 165 ]die liefhebberij op bedaarde wijze den teugel te vieren, gedurende het sedert verloopen twaalftal jaren niet op ééne hoogte bleef.

Reeds tegelijk met zijn huis was, als uitbreiding daarvan en dus eraan verbonden, een vrij groote kas gebouwd, die in twee gedeelten was gesplitst; een vrij hooge en ruime kas, met een dubbele glazen deur in zijn kamer uitkomende, en, als voortzetting daarvan, een lage warme kas, met middenkisting en tabletten.

Hij begon met het hooge gedeelte als wintertuin in te richten, waartoe eenige Palmen, een paar Boomvarens en enkele andere groote sierplanten werden aangekocht; terwijl het geheel verder werd aangevuld met kleine planten, die hij bezat, hetwelk reeds aanvankelijk uit zijn kamer een zeer vroolijk gezicht opleverde. De lagere, warmere kas moest mede voor reeds in zijn bezit zijnde planten dienen, en tevens om te kweeken; want dit laatste vooral was zijn doel. Het was wel geen kweekkas in optima forma, maar voor hetgeen hij ze noodig had was ze voldoende.

Slechts een klein gedeelte van de plaats was voor moestuin ingericht, met een paar bakken.

Sedert zijn er drie kassen bij gebouwd, deels voor warme, deels voor koude planten, en ook de overplaats werd spoedig aangelegd; het geheel is een der mooiste buitens geworden in die streek en zijn plantencollectie is, als liefhebbers-verzameling, thans een der aanzienlijksten in ons land.

Aanvankelijk werkte hij met gewone „werkkrachten". Wel was er een werkman bij, die zoowat voor baas fungeerde, maar een eigenlijk gezegde tuinbaas was deze toch niet. Dit was geen zuinigheidsmaatregel, maar hij handelde aldus uit principe. Als hij maar goede hulp had, wilde hij zelf de tuinbaas [ 166 ]wezen; dit juist trok hem aan. Meewerken van 's morgens vroeg tot tegen koffietijd, dan wat kleeden, na de koffie met zijn familie gaan toeren in een mooi rijtuig, en na den eten en de behoorlijke siesta een flinke wandeling.

Vreesde ik aanvankelijk dat, als het nieuwe er af was, die ijver wel wat zou bekoelen, juist het tegenovergestelde was het geval. Flora palmde hem geheel en al in, en ten laatste kreeg hij het zelfs zóó druk, dat er maar te nauwernood tijd overschoot om het oog te houden op eenige exploitaties van woeste gronden, waarmede hij zich op vrij uitgebreide schaal bezig hield.

Hij moest dan ook eindelijk wel tot het besluit komen een tuinbaas te nemen, om meer zekerheid te hebben dat voor alles, ook als hij afwezig was, behoorlijk gezorgd werd, en had het geluk daarin goed te slagen. De persoon, die hem voor „baas" werd aanbevolen, was reeds verscheidene jaren als zoodanig op een buitenplaats werkzaam geweest. Na het overlijden van den eigenaar was deze plaats verkocht en zou ze gesloopt worden.

't Was een zeer bedaard en geschikt man, die altijd zeer ten genoege der familie, welke echter geen hooge eischen stelde, gewerkt had. Hij was de zoon van den voormaligen baas, en op die plaats geboren, opgegroeid en opgeleid. Het eenige bezwaar was dat hij nog al een groot gezin had. Daar echter de tuinmanswoning, welke, nevens die van den koetsier, reeds aanvankelijk bij den stal gebouwd was, een heel eind van het heerehuis afstond, zou men daar wel geen last van hebben. Die woning zelf was ruim genoeg, en de heer Z. had zich reeds terstond voorgenomen zijn baas goed te betalen. Hij begreep dus, en niet geheel ten onrechte, dat juist dit groote gezin dezen zou aansporen tot nauwgezette plichtsbetrachting.

[ 167 ]Hierin had hij zich dan ook blijkbaar niet vergist. Het moge in het midden gelaten worden, in hoeverre zijn groot huisgezin, gevoegd bij het ruime loon en nog andere emolumenten, al dan niet de voornaamste prikkels waren, dan wel of werklust en plichtbesef daarbij den doorslag gaven, zooveel is zeker dat Dringer (zoo willen we hem noemen) een zeer oppassend man was, die terecht begreep dat zijn dag niet in vastgestelde werk- en rusturen moest verdeeld worden, maar dat werken en rusten elkaar bij den „baas" moeten afwisselen, al naar de gelegenheid dit medebrengt.

Toen hij bij den heer Z. in dienst trad was deze reeds in het bezit van veel warme- en koude-kasplanten, waaronder heel wat kostbare en fraaie exemplaren. Deze was te goed menschenkenner om niet terstond te bemerken dat zijn baas daar juist geen professor in was; de meesten bleken hem geheel onbekend te zijn, en de weinigen, welker namen hij pretendeerde te kennen, waren dan ook algemeen bekende planten, en nog sprak hij die namen uit op zoodanige wijze, dat het gemakkelijk te begrijpen was wat er van zou komen, als hij ze zou moeten schrijven.

De heer Z. liet zich echter zoo min door het eene als door het andere afschrikken.

Hij kende zijn planten, over het algemeen althans, goed; voor de etiquetten zorgde hij liefst zelf, en wat de behandeling er van betrof, hij had geen plan om op zijn lauweren te gaan rusten. Als zijn baas maar wat tact had om op te merken, zou hij hem wel ongemerkt en zonder diens eigenliefde te kwetsen op den weg brengen.

Dit ging dan ook werkelijk zeer goed. De heer Z. bleef meewerken, welk werk zich echter voornamelijk tot de kasplanten bepaalde, en de baas was op dit terrein ongemerkt [ 168 ]zijn leering, terwijl deze zeer bekwaam bleek te zijn voor het zorgvuldig onderhouden van de plaats.

Hij was een goed, zelfs een braaf man, en zoowel de heer Z. als diens vrouw en kinderen hielden veel van hem, gelijk hij wederkeerig blijkbaar spoedig aan de familie gehecht werd, die het trouwens niet aan kleine attenties—soms zelfs vrij groote voor het gezin van den baas—liet ontbreken.

Toch kon het voor den heer Z. niet lang onopgemerkt blijven dat zijn baas één gebrek had, dat juist nu en dan nog al lastig was, en zelfs, zoo hij met een minder meegaand en stijver op zijn stuk staand „heer" had te doen gehad, aanleiding tot conflicten zou hebben kunnen geven, die voor beide partijen zeker zeer onaangenaam zouden geweest zijn.

Hij was namelijk eigenwijs, en, 't geen een natuurlijk gevolg daarvan was, erg eigenzinnig.

Voor zoover dit nu op groententeelt of op tuinwerk in het algemeen betrekking had, was dit te begrijpen en tot op zekere hoogte te billijken, maar hij was het in álle opzichten, hij was het ook waar het de behandeling betrof van planten, van welker behandeling hij, toen hij bij den heer Z. in dienst trad, niets wist, die hij niet alleen niet kende bij naam, maar die hem meerendeels ook op 't gezicht volkomen onbekend waren.

Tuinman geboren, om het zoo eens uit te drukken, en een vrij goede opmerkingsgave bezittende, had hij den heer Z. spoedig verscheidene handgrepen afgezien, of uit hun gesprekken zooveel opgevangen, dat hij zich kon redden, en het was juist daarheen dat de heer Z. het wilde hebben; maar deze keek soms op of hij het te Keulen hoorde donderen, wanneer zijn baas nu en dan wijsheden over de behandeling van sommige planten verkocht, die kant noch wal hielden, en dan, als de andere hem het onjuiste daarvan wilde doen [ 169 ]opmerken, wel met zeker respect toeluisterde, maar daarbij een gezicht zette, waarop vrij duidelijk te lezen stond: „Ik mag je niet tegenspreken, maar je bent een „meneer" en je weet er dus eigenlijk niemendal van."

Dacht hij dan werkelijk aldus, en, zoo ja, was dit zelfbedrog of eigenwijsheid?

Dit intrigeerde den heer Z., maar het was hem niet mogelijk dat raadsel op te lossen.

De meeste anderen zouden zich daarover gebelgd getoond hebben; hier gaf het nu en dan maar eens aanleiding dat meneer tot zijn baas zei: 't Is mogelijk dat je gelijk hebt, en dat men elders, onder andere omstandigheden aldus handelt, maar ik houd me toch overtuigd dat wij het moeten doen zooals ik zeide.

Het bleef er dan bij.... de baas deed toch zijn eigen zin, en meneer verdiepte zich in gissingen hoe het mogelijk was dat de man zich zooveel kon laten voorstaan op zijn kennis van iets, waar hij eigenlijk niets van wist, of liever waar hij wel eenig begrip van had, maar dat hij aan hem had te danken. Hij vond dit allerinteressantst.

Toch verdroot het hem ook wel eens, maar tegen deze ééne kwade eigenschap van zijn baas stonden zooveel goede over, dat de heer Z., overtuigd dat volmaaktheid nergens en dus ook niet bij een tuinbaas te vinden is, terecht begreep dat zoowel de heer zich naar enkele hebbelijkheden van zijn baas, als als deze zich naar de luimen van zijn heer moet schikken.

— Als menschen, die dagelijks met elkaar moeten omgaan, er meer werk van maakten elkander goed te leeren kennen en elkaars zwakheden te respecteeren, zou de onderlinge omgang heel wat aangenamer zijn, hoorde ik hem meermalen zeggen, en ik geloof dat hij daarin groot gelijk had.

[ 170 ]Baas Dringer was nu reeds ruim zes jaren bij den heer Z. werkzaam, en zijn huisgezin was inmiddels met nog een paar spruiten vermeerderd. Met den koetsier en diens vrouw, die kinderloos was, leefden zij op een innigen voet; met meneer was hij zoo wel als men maar kon wenschen, kleine kibbelarijtjes ten gevolge van zijn eigenzinnigheid nu en dan uitgezonderd, en deze drie gezinnen vormden daar buiten een soort van kolonie, waarin wel de afstanden behoorlijk in het oog gehouden werden, maar waar deze toch geen aanleiding gaven, tot eene verwijdering, welke de levendige belangstelling in het wederzijdsch lief en leed buiten sluit.

Verhoudingen als deze komen meer voor. Alles hangt maar hiervan af dat partijen elkaar begrijpen.

Zoo ging het tot verleden jaar. —

 

 

De heer Z. die, volgens gewoonte, tegen negen uren naar buiten was gegaan, kwam op zekeren dag omstreeks den middag in huis, ging naar zijn kamer om zich wat te verkleeden, en kwam kort daarna weer beneden.

Mevrouw was, met haar viertal kinderen, van acht tot zestien jaren reeds present en om de koffietafel gezeten, zoodat men onmiddellijk met het tweede ontbijt kon beginnen. Daar ze allen gewoonlijk volmaakt gezond zijn, hapert het niet aan goeden eetlust en de bevrediging daarvan wordt niet door hinderlijke formaliteiten gestoord. Gewoonlijk gaat het er nog al vroolijk bij toe ook, en ontbreekt het niet aan uien en kwinkslagen, maar dit schijnt thans, nu wij de familie bespieden, niet goed te willen vlotten, De een na den ander doet een poging om den gezelligen toon aan te slaan, maar 't lukt niet. De kinderen zien elkander, zien bij [ 171 ]afwisseling hun ouders aan, en begrijpen niet wat er aan scheelt, maar dàt er iets aan hapert voelen ze zeer goed; mevrouw merkt het ook wel, ze bespeurt duidelijk dat de heer des huizes zit te mopperen, maar, daar ze niet kan gissen of 't soms over iets is, waar de kinderen niet van behoeven te weten, houdt zij zich of ze er in 't minst geen erg in heeft.

— Pa is boos, zegt op een na de jongste, die een guitige brunette belooft te worden, tot haar oudsten broer, die naast haar zit.

Dit woord trekt de volle opmerkzaamheid van den achtjarigen Benjamin, die reeds niet scheen te begrijpen waarom pa zijn kroeskopje niet onder zijn arm nam en hem eens uit zijn glas liet drinken, zooals gewoonlijk. Hij pakt zijn pa bij den arm en vraagt, terwijl hij hem met zijn blauwe kijkers belangstellend aanziet.

— Is pa boos?

Dit is zóó op den man af‚ dat de heer Z. die aanvankelijk zijn maal niet door onaangename mededeelingen scheen te willen vergallen, nu hij daarmee klaar is, eenvoudig antwoordt:

— Ja loeres, pa is boos, erg boos zelfs.

— Heb je onaangenaamheden op de plaats gehad? vraagt mevrouw nu.

— Dringer heeft me tegen November zijn dienst opgezegd. —

Wanneer bij een knetterenden donderslag een der groote spiegelruiten gesprongen en het glas rinkelend in de kamer gevlogen was, zou dit wel meer schrik, maar zeker niet meer verbazing hebben kunnen veroorzaken dan dit eenvoudige bericht.

— Dringer, de baas, zijn dienst opgezegd? Maar hoe is dat mogelijk?

[ 172 ]— Hoe 't mogelijk is begrijp ik eigenlijk zelf niet goed, maar waar is het, en de vent kan nu voor mijn part naar den duivel loopen; mogelijk komt hij daar beter naar zijn zin te recht.

— Nu, nu, Henri; 't zal nog wel zoo'n vaart niet nemen. Ik houd 't er voor dat je allebei boos geweest zijt en dus allebei een beetje ongelijk hebt gehad; je zult je nog wel eens goed bedenken eer je hem laat gaan.

— Ik behoef mij niet te bedenken, want ik ben het niet die hem zijn congé geef, maar hij neemt het eenvoudig, en hij doet dit op zulk een manier, dat ik hem wel aan zijn woord zou moeten houden, ook al kwam hij me nog zoo nederig vertellen dat hij zich vergaloppeerd had en nu wel weer wilde blijven. Hij zei me positief dat hij ging en hij zal nu ook gaan.

— Maar wat is er dan eigenlijk gebeurd?

— 't Is zijn vervloekte eigenwijsheid of liever waanwijsheid, die hem parten gespeeld heeft, welke hem zeker slecht genoeg zullen kunnen opbreken. Maar dat is zijn zaak; ik ben overtuigd dat hij hier altijd goed behandeld is; laat hem nu maar eens wat ondervinding ook bij anderen gaan opdoen, dan spreken we elkaar nader.

— Maar vertel me dan toch eens. ....

— Dit was ik al van plan. Je weet dat ik reeds als jongen veel liefhebberij in planten had, zoodat mijn vader zelfs moeite genoeg heeft gehad om mij te doen begrijpen dat ik den tuinbouw niet als beroep behoefde uit te oefenen, daar ik later toch wel gelegenheid genoeg zou vinden om mij met planten bezig te houden. Dit nam niet weg dat ik mij toch onafgebroken op plantencultuur toelegde, en, daar ik begreep dat eenig begrip van plantkunde hierbij nuttig moest zijn, hield ik mij ook een jaar of drie ernstig met de studie daarvan [ 173 ]bezig, zoodat ik later ook botanische boeken met vrucht kon lezen. Dit bleef voor mij echter bijzaak, het planten kweeken en verzorgen hoofdzaak, en inzonderheid had ik steeds zwak voor die, welke meer zorg vereischen en in een warme of koude kas of wel in bakken gekweekt worden.

Dit alles weet je even goed als ik het je kan zeggen, maar ik wilde het toch even in herinnering brengen.

Ook weet je dat mijn liefhebberij pas een ruimer vlucht kon nemen nadat we hier zijn gaan wonen. Ik bezocht goede kweekerijen, sprak veel over cultuur en keek nog meer af; ik las degelijke boeken en leerde hetgeen anderen mededeelen zooveel mogelijk in toepassing brengen.

Nu spreekt het toch immers wel vanzelf, dat ik op deze wijze kennis moest krijgen van de planten waarmede ik mij bezig hield en van hare behoeften, en dat ik daartoe zelfs veel ruimere gelegenheid had dan menigeen die als kweeker werd opgeleid, terwijl ik van die gelegenheid nuttiger gebruik maakte, wijl het zuiver lust en ambitie was waardoor ik gedreven werd.

Toen Dringer hier kwam, wist hij van de behandeling van maar eenigszins teere planten niets af, letterlijk niets; hij kende er maar enkelen op 't gezicht, bij naam eigenlijk geen een, want de naam dien hij gebruikte was klinkklare onzin.

Ik nam dit niet kwalijk, want was hij al op een buitenplaats opgevoed en opgeleid, daar, dit wist ik vooraf, had hij geen gelegenheid gehad om er iets van te zien; ik dacht echter: langzamerhand zal hij 't wel leeren.

Enfin, ik heb je meermalen verteld hoe 't met dit leeren ging. Het stond nu eenmaal bij hem vast dat hij als tuinbaas de wijsheid bezat, en al bemerkte ik dat hij af en toe handgrepen van mij af keek en dat dan later ongemerkt nadeed, het heette steeds dat hij dit alles heel goed wist.

[ 174 ]Of het inderdaad zijn stellige overtuiging is weet ik natuurlijk niet, maar uit alles bleek steeds dat hij al wat ik zelf deed voor ploeteren hield en niets meer; dat ik eigenlijk maar in den weg liep, want dat ik er toch geen verstand van had.

Dat ik mij daarover vaak ergerde heb ik je meermalen verteld, maar ik liet het zoo 't was, omdat hij, dit gebrek in 't midden gelaten, goed voor zijn vak is; maar toch zag ik niet zelden met leede oogen, dat hij een mooie plant behandelde of het boerekool was, of kon ik uit zijn manier van stek steken of zaaien van lastige soorten met zekerheid berekenen, dat het resultaat zeer povertjes zou wezen. Het verdroot mij echter hem daarop telkens attent te maken, wel wetende dat hij zulke wenken als van nul en geener waarde beschouwde. Als ik dit met succes wilde doen, moest ik het steeds op zeer diplomatieke manier aanleggen, gelijk ik dan ook, als ik op het een of ander bijzonder prijs stelde, steeds deed.

Wat was nú het geval.

Je herinnert je die palmzaden, welke je in 't najaar van je broer ontvangen hebt, die ze met veel moeite zelf op Sumatra had verzameld, en ook dat ze over 't algemeen mooi opkwamen, heb je meermalen gezien. Ik hecht natuurlijk zeer aan die jonge planten, omdat de zaden van je broer, tevens een mijner beste vrienden, afkomstig zijn, en er is me veel aan gelegen hem, als hij over een jaar of wat in Europa komt, mooie, gezonde planten er van te laten zien.

Nu was onze baas gisteren uit eigen beweging aan het oppotten daarvan gegaan. Ze hadden beter nog wat in de zaadpotten kunnen blijven staan, maar dit doet er nu niet toe. Wat er echter wel toe doet, is, dat hij die zwakke jonge plantjes in groote, zoogenaamde oud-hollandsche potten zette.

Dit nu is zoo ondoelmatig mogelijk, en, daar ik er de [ 175 ]planten niet aan verkoos te wagen, zei ik hem dit.

Of hij nu reeds uit zijn humeur was dan wel, wat 't waarschijnlijkste is, of hij zich door die opmerking weer gekrenkt gevoelde, laat ik daar, maar hij deed of hij 't niet hoorde en ging zijn gang. Daar ik nu door dien koppigen sinjeur niet verkoos uit mijn humeur gebracht te worden, ging ik heen, na hem den bepaalden last gegeven te hebben andere en wel veel kleinere potten te gebruiken.

Dit was gisteren even voor den eten, en ik mocht er nu toch wel op rekenen dat het van morgen veranderd zou zijn.

Maar ja wel! Met voorbeeldeloozen spoed heeft hij gisteren nog de rest afgemaakt, geheel op zijn manier, maar op zulk een ruwe manier, dat het duidelijk zichtbaar was welk een vaart hij er achter gezet had, en nu waren ze zelfs reeds in den bak ingegraven.

Dit kon natuurlijk niet en ik zei kort en goed dat ze er weer uitgenomen en in kleinere potten gezet moesten worden.

Hierop volgde een boel wijsheid; hij moest het toch beter weten dan ik, want hij is „baas" en ik „meneer"; in de groote potten hadden ze veel meer aarde en zouden ze dus veel harder groeien, enz. Ik beproefde hem nog aan 't verstand te brengen dat als men aan een klein, zwak kind een dosis voedsel toedient, die voor een volwassene voldoende is, het er met die kleine spoedig raar uit zou zien. Al die geleerdheid uit de boeken, zei hij, kon hem niets schelen. Hij moest weten hoe 't wezen moet, wat hij gedaan had was goed en zooals ik het wilde hebben was het verkeerd.

Toen ik, dien woordenvloed stuitende, zei dat ik het toch eenmaal zoo wilde, werd hij boos en antwoordde hij, dat als meneer voor baas wil gaan spelen, de baas knecht zou worden. [ 176 ]Daar had hij geen zin in. Dan was 't maar beter dat ik iemand zocht die zich daarnaar wilde schikken.

— Dus wil je hier niet langer blijven?

— Neen, meneer: als ik niet met de planten kan doen zooals ik begrijp dat goed is, deug ik hier niet.

Of hij nu dacht dat ik de minste zou zijn, weet ik niet, maar ik vroeg hem, zoo bedaard mogelijk:

— En wanneer wou je dan weg?

— Dan maar met November, meneer, dat is nog vier maanden.

— Goed, afgesproken; maar die jonge Palmen zet je in kleine potten.

Daar liet ik het bij en ging heen. Is die vent nu niet stapelgek, om niet van ondankbaarheid te spreken?

— Hij zal nog wel bijzakken.

— Dat zou hem niets geven. Hij kent mij trouwens genoeg, om te weten dat zulk een besluit, op zulk een wijze genomen, bij mij onherroepelijk is.

— Maar zijn huisgezin .....?

— Dat is zijn zaak. 't Zou me spijten voor zijn brave vrouw en voor zijn kinderen, als die er onder moesten lijden, maar dat komt geheel voor zijn rekening. Ik heb de overtuiging hem altijd zoo goed behandeld te hebben als maar mogelijk was. Nu mij echter onbetwijfelbaar bleek dat hij mij voor een nul in 't cijfer houdt, kan ik hem niet meer gebruiken. Het zou tot gedurige conflicten aanleiding geven en daar houd ik nu eenmaal niet van.

Er werd nog een poos over die zaak gesproken, waarbij mevrouw haar conciliante rol goed volhield, maar zonder succes. Nu het eenmaal zoo was bleef 't er bij, verklaarde de heer Z., en hij zou reeds van morgen af naar een anderen baas omzien.

[ 177 ]Het bleef er dan ook werkelijk bij.

Tegen den Notaris, voor wien hij, met toestemming van zijn heer, een paar bakken in orde hield, en die hem op het onverstandige van zijn handelwijs wees, had Dringer gezegd:

— 't Is wel mogelijk, maar als iemand een tuinbaas neemt, moet hij dien ook „baas" laten. Als men verstand van zijn vak heeft, kan men niet velen dat die heeren het beter willen weten. Doe je d'r zin, en komt het later verkeerd uit, dan heb jij het gedaan, en leg je 't verstandiger aan, door je maar te houden of je doet wat zij willen, terwijl je toch zorgt dat het goed gedaan wordt, dan gaan zij met de eer strijken en behandelen ze je als een schooljongen. Meneer Z. moet nu maar zien dat hij iemand krijgt die naar zijn pijpen wil dansen, maar ik ben daarvoor te lang bij 't vak geweest.—

Inderdaad slaagde de heer Z. er in iemand te krijgen die hem begreep en die zijn vakkennis wist te waardeeren. 't Was een vijf en twintigjarig jonkman, die een fatsoenlijke opvoeding genoten had, maar door het verlies zijner ouders die geen kapitaal nalieten, reeds sedert zes jaar geheel op eigen wieken had gedreven. Na eerst een paar jaren hier te lande werkzaam te zijn geweest, had hij achtereenvolgend in Engeland, Frankrijk en Duitschland gewerkt, en was gelukkig nu hij, onder zeer aannemelijke condities, weer naar Nederland kon terugkomen.

Voor een gewone buitenplaats, waar allerlei diensten van den tuinbaas gevorderd worden, is zoo iemand totaal ongeschikt. De meening echter—die ook lang de mijne was—dat ze alleen dáár op hun plaats zijn, waar ze als bloemist nevens een tuinbaas werken, bleek hier een dwaling. Hoewel de zorg voor de plaats en de groententeelt hem nieuw was, [ 178 ]had hij zich daar toch spoedig ingewerkt, en met de behandeling der kasplanten was hij goed vertrouwd.

't Is waar, dat de heer Z. hem niet zoo overal voor kon gebruiken, waar Dringer hoegenaamd niets vreemds in had gezien; hij had te veel tact om niet te begrijpen waar „meneer" het eergevoel van zijn „baas" moet ontzien, vooral als deze door een beschaafdere opvoeding billijke aanspraak op een daaraan geëvenredigde behandeling mag maken. Dit viel hem echter te lichter, wijl uit alles bleek, dat ook zijn jonge baas hetzelfde beginsel, gelijk trouwens plichtmatig was, nog veel strenger in toepassing bracht.

Spoedig toch had deze de zekerheid verkregen dat zijn heer werkelijk kennis van planten en hare behandeling had, en niet zelden raadpleegde hij hem alvorens met iets te beginnen. Daar stond tegenover dat hem manipulaties bekend waren, waarvan de heer Z, nog niets wist, en die veel beter uitkomsten gaven dan deze vroeger had verkregen.

Dit een en ander had wederkeerige achting en waardeering tengevolge, en, al blijft de heer Z. de „heer" en de andere de „baas" hun omgang is ongemerkt een vriendschappelijke geworden.

Ook Dringer heeft zijn zin gekregen. Hij werd tuinbaas op een buitenplaats waar „meneer" niet alleen niet voor „baas"' speelt, maar waar de eerste zich zelfs noch met de plaats noch met de planten bemoeit, omdat hij er geen verstand van en ook geen gevoel voor heeft. Er is, ja, een kas, maar eigenlijk zijn er geen planten, want in den zomer is die kas leeg, zoodat hij al enkele Gloxynia's bij een buurman heeft gebedeld, om er ook dan wat leven in te hebben. Meneer heeft dat toevallig gezien en toen gezegd dat hij daar vrede mee had, als hij maar maakte dat hij zijn andere planten: Pelargonium's, [ 179 ]Fuchsia's en dergelijken, kon bergen, maar dat hij geen plan had er een bloemenliefhebberij op na te gaan houden, meer dan voor de plaats in den zomer noodig is.

Om satisfactie moet hij niet komen, want er is niemand die er ook maar het minste om geeft, en de dames zien er hoegenaamd niets in, om in den zomer de bloemen van de potgewassen af te rukken, zoodat de takken meegaan en de planten bedorven worden. Dit mag hem leed doen, hij spreekt er echter niet meer van, sedert meneer hem, na een beleefde opmerking over een dergelijk feit, uit de hoogte antwoordde;

— Welnu, wat kan 't jou schelen? 't Zijn jou planten niet, Zorg jij maar dat er voor die bedorven plant een andere komt, dát is jou zaak, en in de acht maanden dat wij in de stad zijn, kan je d'r genoeg kweeken. —

Acht maanden van 't jaar is hij geheel vrij, dan is hij de „baas" in den strengsten zin van 't woord. 't Is waar, daarvoor heeft hij honderd gulden loon minder . . . . Maar zoo'n heer, die ook over alles wil mee praten, die er nog meer verstand van wil hebben dan jij zelf, die je nog wel lesjes wil geven. Hm!..... hm!

 

 

Zijn er veel zooals Dringer?

Ik zou het niet durven zeggen, evenmin als ik zou durven beweren dat er veel zijn als de heer Z.

Ik weet dat er veel knappe, zelfs zeer knappe tuinbazen in ons land zijn, maar ik ken hier ook verscheidene liefhebbers, die in de kennis der planten en hare levenseischen voor den knapsten tuinbaas niet onderdoen.

Wederzijdsche waardeering is echter noodig, zal beider kennis tot haar recht komen.

Het komt, helaas! niet zeldzaam voor dat de „heer" zijn [ 180 ]baas niet kent, allerminst waardeert, maar het omgekeerde behoort evenmin tot de zeldzaamheden.

Hoe onzinnig het ook mag wezen, er zijn niet weinig vakmannen, bevooroordeeld genoeg om zich overtuigd te houden, dat meneer onmogelijk verstand van planten kán hebben, al moet hij ook toegeven dat deze ze goed kent.

Weet hij dan dit vooroordeel niet te beheerschen, zoo bereidt hij zich zelven veel kwelling en zijnen heer niet minder.

 

— Maar die geschiedenis bevat niets bijzonders. Zoo iets gebeurt zóó dikwijls, dat .....

— Het eerste stem ik gereedelijk toe, het tweede betwijfel ik. Het moet, het kan althans uitzondering wezen, en 't zou mij plezier doen zoo de mededeeling van dit geval er iets toe kon bijdragen dat het zeldzame uitzondering werd.