Wilde Rozen/20

Uit Wikisource
„Heer” en „Baas” Wilde Rozen (1888) door Heinrich Witte

De kerkhoven

Uit de oude doos
Uitgegeven in Leiden door E.J. Brill.
[ 181 ]
 

DE KERKHOVEN.

 

 

 
en onsmakelijk onderwerp, denkt allicht deze of gene, en juist deze opwellende gedachte brengt mij terstond tot het zoogenoemde hart der kwestie.

Een kerkhof heeft naar ons begrip, over 't algemeen althans, zoo al niet iets terugstootends, dan toch zeker niets aantrekkelijks.

Naarmate men ouder wordt, naarmate het getal dergenen, die wij liefde en vriendschap toedroegen, en die daar nu in een beperkte ruimte ter eeuwige rust zijn neergelegd, grooter wordt, zoodat de plek dáárom aantrekkelijkheid voor ons krijgt, wijl er vele dierbare herinneringen aan verbonden zijn, mag dit eenigszins veranderen, het blijft toch waar dat onze kerkhoven als zoodanig niet geschikt zijn om door hun voorkomen ons tot een bezoek als uit te noodigen. Juist het tegenovergestelde is het geval.

Nu zijn wij daaraan zoo gewoon geraakt, dat we niet beter weten of het behoort zoo. Volgens onze opvatting—men zou ten minste genoopt zijn het te denken, al meenen we [ 182 ]het zoo niet—is een kerkhof eenvoudig een „bergplaats" (men vergeve mij het woord, maar ik heb er geen ander voor, en het is niet mijne schuld, dat dit er de beste uitdrukking voor is), een bergplaats dan, waar men deponeert wat men niet meer kan gebruiken, in casu een bergplaats van lijken, die daar op en nevens elkaar gestapeld worden, opdat ze toch vooral de minst mogelijke ruimte zouden innemen.

Wanneer men de zaak zoo beschouwt, en, mag nu ook al het ééne kerkhof wat netter onderhouden worden dan het andere, deze beschouwing is toch de juiste, dan gevoelen we reeds direct dat daarin iets is, waartegen ons menschelijk gevoel in heftigen opstand komt; dat het in strijd is met wat wij zouden wenschen en willen; dat het in volkomen disharmonie is met de innerlijke vereering van hen, die ons het liefste en dierbaarste op aarde waren.

Maar nog eens, we zijn er aan gewoon; van kind af hebben we ons van een kerkhof geen andere voorstelling gemaakt, en, al voelen we dat het niet is gelijk het behoort, ook met het onbehoorlijke kan men zich door de gewoonte zoodanig vereenzelvigen, dat men ten laatste zelf vreemd opziet, als de wenschelijkheid van verandering wordt uitgesproken.

Zonderling genoeg geeft het woord zelf geen aanleiding tot eenige minder aangename gewaarwording. Een „hof" is naar het oude begrip een tuin, en het woord wordt nog dikwijls in dien zin gebruikt, zoodat een „kerkhof" een tuin veronderstelt bij een kerk behoorende, gelijk dit laatste dan ook vroeger met de begraafplaatsen algemeen het geval was. Later, toen men er afzonderlijk gelegen terreinen voor afzonderde, bleef dit woord behouden. De woorden „doodenakker" en „godsakker" toch worden alleen door de dichters of in rethorischen [ 183 ]stijl gebruikt; het eerste is ver van mooi, het tweede is Duitsch.

Heeft het woord kerkhof in onze taal niets afschrikwekkends, nog beter is het bij onze Duitsche naburen. Ook zij gebruiken „Kirchhof", echter, zoo ik mij niet vergis, alleen voor die begraafplaatsen, welke nog bij de kerken liggen. Algemeen spreekt men er van een „Friedhof" terwijl „Gottesacker" mede veel gebruikt wordt.

En nu mag het waar zijn, dat er op sommige plaatsen in Duitschland heel wat meer werk van de kerkhoven gemaakt wordt dan hier, over het algemeen blijkt toch ook daar deze een karaktertrek van het Germaansche ras te zijn, welke men zou kunnen uitdrukken met de weinige woorden: „de dooden zijn dood!"

Maar neen, dit is het toch niet, al schijnt het zoo, en al geven de feiten tot dergelijke gevolgtrekking maar al te gereede aanleiding. Het zou een bijna volkomen gemis aan fijner gevoel doen vermoeden, terwijl het alleen het gevolg is van een karaktertrek, die op hare beurt als het uitvloeisel van omgeving en klimaat moet beschouwd worden; prozaïsch en practisch, practisch in zooverre, dat het zuiver materiëele het uitgangspunt van meest alle handelingen is.

Maar al weder komen we, dit aannemende, tot een leelijke conclusie: „De dooden zijn improductief; elke voet gronds, die men hun meer inruimt dan direct noodig is, is zuiver verlies."

Deze beweegreden is het zonder twijfel, waaraan het weinig aantrekkelijke onzer kerkhoven, zoo niet alleen, dan toch voornamelijk is toe te schrijven.

Zou het denkbeeld inderdaad zoo dwaas zijn, in plaats van de steeds tegen ons beter gevoel indruischende opeenstapeling der lijken, parken aan te leggen, grooter of kleiner, al naar [ 184 ]de talrijkheid der bevolking, wandelparken, aantrekkelijk door hun schoonheid en liefelijkheid, maar die toch duidelijk het karakter droegen van hunne bestemming?

Zou het zoo ongerijmd zijn, op zoodanige wijze tot het bezoek daarvan uit te lokken, opdat men wandelen, uitrusten kon, in de onmiddellijke nabijheid der rustplaatsen onzer geliefden, en daar tevens indrukken ontving, liefelijk genoeg, om ook het geschokte gemoed tot kalmte te stemmen, de bedroefden op te beuren door het zien van wat de natuur liefelijks en opwekkends heeft?

Of zijn we inderdaad zóó berekenend, dat we voor hen, aan wie we bij hun leven álles zouden ten offer hebben willen brengen, niet ook na hun verscheiden wat zouden willen offeren, ten einde daarin dan tevens aanleiding te vinden vaker de herinnering aan hun leven, aan wat zij voor ons en wat wij voor hen waren, door een bezoek aan hun stille rustplaats, te verlevendigen?

Er zullen er wel zijn, die dit denkbeeld dwaas, die het werkelijk ongerijmd, die het onpractisch vinden, maar ik zou toch wel durven aannemen dat dit niet met de meesten zoo is.

Gaan we even bij de twee bij uitnemendheid practische natieën, en zien we hoe die er over denken; immers hun denkwijze in deze wordt ons door hun Cemetery's aanschouwelijk gemaakt.

In Engeland en Amerika, zoo las ik dezer dagen in een mededeeling van O.D., in de Revue de l'horticulture belge et étrangère, worden de begraafplaatsen als openbare parken ingericht en onderhouden, terwijl ze het ernstige en tegelijk opwekkende karakter bezitten, hetwelk aan die laatste rustplaatsen behoort eigen te zijn. De heer Ed. André vestigde [ 185 ]in zijn Art des Jardins de bijzondere opmerkzaamheid op deze inrichtingen (hij noemt ze „jardins funèbres") in Amerika. New-York bezit er twee, namelijk „Cypress-Hill" en „ Woodlawn," gezamenlijk met een oppervlakte van 300 Hectaren; het kerkhof van Brooklyn, „Greenwood," heeft een oppervlakte van 167 Hectaren; een te Philadelphia is een park van 126 Hectaren, terwijl dat van Bellefontaine, bij St. Louis, 141 Hectaren groot is. Dat van Mountain View, bij San Francisco, heeft 80 Hectaren oppervlakte; „Lake View" bij Cleveland, 121 Hectaren; en „Alleghany," bij Pittsburg, 108 Hectaren. Het kerkhof van Cincinnati, het „Spring Grove Cemetery," door Strauch ingericht, kan, naar het oordeel van André, als type van een begrafenispark beschouwd worden. De meeste dezer parken zijn met veel smaak aangelegd en, terwijl het middengedeelte berekend is op schoone gezichtspunten, bevinden zich de graven daaromheen. In dat van Boston, „Mount Auburn," heeft men de lanen van het park genoemd naar de bloemen en planten, die daar het meest voorkomen; zoo de Immortellenweg, de Treurwilgwandeling, de Viooltjes-, de Vergeet-mij-niet-straat, het Hibiscus-meer, enz.

Deze goede voorbeelden van vereering der afgestorvenen worden thans ook gevolgd te Parijs, zoomede, ofschoon op kleinere schaal, in België. Dat de Parijzenaars veel van bloemen houden, is bekend, evenzoo dat ze niet karig zijn met bloemen en kransen, waar sprake is van de versiering der graven. Ook blijkt het uit de namen die zij gegeven hebben aan de verschillende wegen der groote nieuwe kerkhoven, dat van Pantin—Bobigny, hetwelk 107, en dat van Bagneux, hetwelk 60 Hectaren groot is, terwijl het beroemde kerkhof van Père-Lachaise niet meer dan 7 Hectaren oppervlakte beslaat.

[ 186 ]Ik zei daar het „beroemde" kerkhof van Père-Lachaise en terecht; intusschen zouden zij die het niet kennen, zich zeker zeer vergissen, zoo ze meenden dat dit zijn beroemdheid aan zijn schoonheid te danken heeft. Integendeel, het is een ordelooze opeenhoping van monumenten, waarbij heel wat is dat in geen enkel opzicht schoon genoemd kan worden. Zijn algemeene bekendheid is het vooral verschuldigd aan het groot aantal beroemde mannen, die daar ter laatste ruste zijn neergelegd.

Het is dan ook pas in den laatsten tijd dat men te Parijs, in navolging van Amerika, ten opzichte der begraafplaatsen betere beginselen is gaan huldigen.

Ook de nieuwe Parijsche begraafplaatsen kenmerken zich door de eigenaardige, aan het plantenrijk ontleende namen der wegen, terwijl geëmailleerde etiquetten de Fransche namen der boomen en heesters dragen.

 

Uit dit laatste blijkt m.i. voldoende dat er reden is om deze zaak ook bij ons eens ter sprake te brengen. Het gaat wel niet gemakkelijk hier nieuwe, tegen ingewortelde gewoonten indruischende denkbeelden ingang te doen vinden, maar met den tijd komt men er toch wel toe. Een goed denkbeeld mag hier aanvankelijk lang schijnbaar onopgemerkt blijven, 't komt toch veelal later tot ontwikkeling.

Hierbij dient wel in het oog gehouden te worden dat de kerkhoven, gelijk die moesten ingericht zijn, en zooals ze gaandeweg meer en meer ingericht worden, niet alleen tot het gebied van den tuinbouw behooren, maar dat hun aanleg zelfs een zeer hooge mate van ontwikkeling in kunst en smaak beiden vordert, zoodat men moet aannemen dat alleen tuinarchitecten die aan een degelijk talent veel kennis paren, voor zulk werk berekend geacht kunnen worden.

[ 187 ]In plaats van vier, vijf kleine kerkhoven voor verschillende gezindten, in plaats van kerkhoven voor armen en voor rijken, in de nabijheid van elke stad één uitgestrekte ruimte, ingericht tot een park, naar de eischen der bestemming ervan ingericht, doelmatig beplant, zorgvuldig onderhouden, zoodat het als wandelpark zooveel mogelijk aantrekkelijkheid heeft. Dit zou een laatste rustplaats behooren te zijn voor allen zonder onderscheid; immers het schreeuwt tegen elk zuiver zedelijk beginsel om nog afscheiding te maken tusschen de menschen, nadat ze een leven hebben verlaten, waarin alleen die afscheidingen te pas komen. Het is juist die splitsing welke tot versnippering in het kleine aanleiding geeft, en die als de hoofdoorzaak te beschouwen is, waarom onze kerkhoven, de besten niet uitgezonderd, in een toestand verkeeren, die ons bij een weinig ernstig nadenken tot schaamte dwingt.

Dat de nakomelingen om verschillende reden toch een meer of minder in 't oogloopend verschil verlangen, is te natuurlijk om er bij stil te staan. Maar in een park als de hier bedoelden is zoodanige wensch gemakkelijk te bevredigen. Zelfs de secte-afscheidingen, hoe dwaas dit moge zijn, zijn in zoodanig plan zeer goed op te nemen. Hoofdzaak is maar dat men over eene zeer uitgestrekte terreinruimte te beschikken hebbe, waartoe bijv. voor Amsterdam een oppervlakte als het Vondelpark nog maar een zeer bescheiden eisch zou zijn, en voor andere steden naar evenredigheid.

Zeker zal de aanleg van dergelijke kerkhoven zeer kostbaar zijn, maar als men zich ernstig de vraag stelt of niet de piëteit aan den éénen, de liefde en hoogachting, die we onze dierbare afgestorvenen bleven toedragen, aan den anderen kant in dit opzicht hooge eischen mogen stellen, waaraan [ 188 ]in redelijkheid te voldoen is, dan moet het antwoord daarop toestemmend zijn, en wordt dit beginginsel eenmaal meer dan thans, ten laatste algemeen gehuldigd, dan is de verwezenlijking daarvan zelfs zeer gemakkelijk. Ik denk hier niet enkel aan de groote, maar evenzeer ook aan de kleinere steden.

Wat de groote kerkhoven in Amerika zijn voor den tuinbouw aldaar, behoeft niet met cijfers toegelicht te worden; gemakkelijk toch kan men begrijpen dat de behoefte aan planten en bloemen voor die uitgestrekte parken, waaraan elk het zijne doet, voortdurend, en inzonderheid in het voorjaar, buitengewoon groot moet zijn. Een mijner bloedverwanten, die reeds vele jaren te Boston woont, vertelde mij daarvan bijzonderheden, die mij nu ontgaan zijn en mij toen schier ongeloofelijk schenen, maar welke ik thans, met het oog op het bovenmedegedeelde, zeer natuurlijk vind.

Nu denke men niet dat ik mij voorstel met deze opmerkingen als het ware een plotselinge verandering ten goede in dit opzicht te bewerken. Ik heb te veel ondervinding opgedaan om niet van het tegenovergestelde overtuigd te zijn. Geen enkel, niet het kleinste directe gevolg verwacht ik ervan. Maar ik heb er dan ook een veel bescheidener bedoeling mede. Ik wilde alleen dit een en ander onder de opmerkzaamheid mijner lezers brengen, zeker als ik ben dat het bij velen, die er maar even over willen nadenken, sympathie zal vinden. Ik wilde het als een eerste stoot, een zeer zacht stootje maar, beschouwd zien, om de belangstelling een richting uit te sturen, waarvan toch het gewenschte doel het ver verwijderde eindpunt is.

Verloren gaan deze wenken niet geheel, hiervan houd ik mij, met alle bescheidenheid, overtuigd. Er zijn zoo van die gedachten, die de één met de meeste gemakkelijkheid van zich afschudt, maar die den anderen blijven aankleven als [ 189 ]de klissen aan zijn kleederen, die tot nadenken en overwegen aansporen, tot men eindelijk de handen aan 't werk slaat.

Verbetering, radicale verbetering in dit opzicht is niet alleen een eisch van den tijd, maar ook van ons beter gevoel, en die zal komen, zij het dan na korter of langer tijdsverloop; trouwens wenschelijker is een uitstel tot later, dan dat men spoedig tot halve maatregelen overgaat, waardoor zoo dikwerf radicale verbeteringen zoo al niet onmogelijk gemaakt, dan toch zeer bemoeielijkt worden.