Wilde Rozen/21

Uit Wikisource
De kerkhoven Wilde Rozen (1888) door Heinrich Witte

Uit de oude doos

Wat veel gevergd
Uitgegeven in Leiden door E.J. Brill.
[ 190 ]
 

UIT DE OUDE DOOS.

 

 

 
en opmerking, die ik daareven in den tuin maakte, geeft mij thans aanleiding te schrijven over een ouderwetsche, dood ouderwetsche plant, zoo zelfs, dat sommigen in mijne plaats den lezer excuus zouden vragen, omdat ze 't wagen haar ter sprake te brengen; iets wat ik echter niet van plan ben te doen.

Als ouderwetsche planten zich nog steeds in de tuinen handhaven, al is het ook waar dat ze zich met een bescheiden hoekje moeten tevreden stellen, dan bewijst dit reeds voldoende dat ze meer dan gewone verdienste hebben, daar toch zoovele inderdaad zeer fraaie gewassen zoodanig veronachtzaamd werden, dat ze aan het jongere geslacht volkomen onbekend zijn, in vele gevallen zelfs bij naam.

Die echter aan deze veronachtzaming het hoofd konden bieden, die wel achteruitgezet werden, maar toch gewaardeerd bleven, moeten dus wel in een of ander opzicht een bijzondere aantrekkelijkheid hebben, en dit is dan ook inderdaad het geval met die, welke het onderwerp van dit artikel zal zijn.

Het is een plant, die men bij de boeren, in de hofjes, welke [ 191 ]men vaak ook in de kleine verzamelingen vindt, die aan de arbeiderswoningen in den zomer dat eigenaardige opwekkende voorkomen geven, hetwelk men aan de deftige huizen mist. Dit in aanmerking genomen, zou het nu juist zulk een groot wonder niet zijn, als er waren die zeiden: „dan gaat ze mij ook niet aan, dat gemeene goed heeft geen waarde, men legt er geen eer mee in, niemand kijkt er zelf naar."

Die dit mocht denken, zal intusschen wijs doen het niet te zeggen, want hij zou zijn woorden moeten terugnemen; hij zou uit eigen beweging amende honorable doen, als hij haar eerst eens goed leerde kennen.

't Gaat meer zoo, dat quasi-bekendheid, die genoegzaam met onbekendheid op één lijn gesteld kan worden, aanleiding geeft tot miskenning van wat men zou waardeeren, als men er slechts beter mede bekend was.

Ik heb het oog op de gewone Leeuwebek—de „gemeene" als men zoo wil.

— Bah! de Leeuwebek!!—Dat is nu toch waarlijk geen plant om zooveel beweging over te maken.

— Precies naar U 't wilt nemen, Lezer of Lezeres. 't Hangt er maar van af wat ge met dat „beweging maken" bedoelt. Leven maken, hare schoonheid bij trommelslag en paukenschal uitjubelen, meent ge dat? Welnu dit ben ik niet van plan.

Ik wil er dus geen beweging over maken, maar wensch u alleen maar te vragen: Kent ge haar wel goed? Hebt ge wel eens goed op dien eigenaardigen, tevens fraaien, bloemvorm gelet, en weet ge wel hoe uitmuntend deze zich zelfs schikte naar de eischen van den tijd, die van één en dezelfde plant de meest mogelijke verscheidenheid wenscht?

Als ge dit bevestigend kunt beantwoorden, en ongetwijfeld kunnen velen dit, dan zet ik het U om te zeggen dat ze niet [ 192 ]zeer fraai is, dan moet ge maar eens probeeren of ge iets ten haren nadeele weet aan te voeren, of een reden weet te vinden om haar te minachten.

 

 

Wij moeten beginnen met elkaar goed te verstaan; in dien zin namelijk, dat wij niet de ééne plant voor de andere nemen.

De hoogleeraar van Hall gebruikte het woord Leeuwebek voor het geslacht Linaria, welks hier te lande in het wild groeiende soorten inderdaad ook aldus genoemd worden, ofschoon sommigen deze door het bijvoegelijk naamwoord „klein" onderscheiden, of ze ook wel een geheel anderen naam geven, „Vlaskruid" namelijk:

Zeker is het dat, wanneer men, zonder nadere aanduiding, spreekt van de „Leeuwebek", men daardoor algemeen de „groote"

Linaria verstaat, welke door Linnæus Antirrhinum majus genoemd werd, en die professor van Hall de „Kalfssnuit" noemde, een naam, die mogelijk plaatselijk gebruikt wordt of bekend is, maar meer ook niet.

Dat de naam Leeuwebek aan twee verschillende geslachten wordt gegeven, laat zich gemakkelijk begrijpen, als men weet dat de meeste der tegenwoordige Linaria's vroeger ook Antirrhinum genoemd werden. 't Waren dus toen allen Leeuwebekken en ze zijn het gebleven, gelijk dan ook trouwens de bloemvorm, welke tot dien naam aanleiding gaf, bij allen dezelfde is, al verschillen ze veel in grootte.[1]

Komen er nu van de Linaria's verscheidene soorten in ons land in 't wild groeiend voor, met Antirrhinum is dit niet het geval, 't welk alweer niet te verwonderen is, [ 193 ]daar dit laatste geslacht uit slechts weinige, het eerste daarentegen uit zeer vele soorten bestaat.

Ofschoon wel eens beweerd werd dat de gewone Leeuwebek (Antirrhinum majus) tot onze flora behoort, kan men toch gerust aannemen dat dit niet het geval is. Ze behoort in het Zuidelijk gedeelte van Europa thuis, maar wordt zoowel hier als in de andere Midden-Europesche landen af en toe verwilderd aangetroffen. De omstandigheid dat ze zich zelve zaait en vrij wel tegen onze winterkoude bestand is, is oorzaak dat ze jaren achtereen op dezelfde plaats stand kan houden. In Duitschland bijv. komt ze op vele plaatsen verwilderd voor, o.a. in het Rhijngebied, in Saksen, Silezië, Boheme, enz, en dan, even als op hare oorspronkelijke groeiplaatsen, bij voorkeur tegen en op oude muren, of in een steenachtigen bodem; ook in België wordt ze, even als hier te lande, nu en dan verwilderd aangetroffen.

Anders is dit het geval met de Antirrhinum Orontium, een éénjarige, ook fraaie, maar veel kleiner bloeiende plant, die in sommige zandige streken van ons land niet zeldzaam is.

Deze is dan ook de eenige soort van dit geslacht, van welke men kan zeggen dat ze werkelijk tot de Nederlandsche flora behoort.

Wij bemoeien ons echter op het oogenblik met de Antirrhinum Orontium niet. Al verdient ze als zaadplant wel aanbeveling, zoo staat ze echter in schoonheid ver achter bij haar zooveel kloekere zuster, de Antirrhinum majus.

De gewone Leeuwebek is eigenlijk een tweejarige plant, ofschoon ze zeer goed als éénjarige behandeld kan worden. In April gezaaid, daarna uitgeplant, bloeit ze in Augustus, en gaat daarmede onafgebroken voort, totdat de vorst er een eind aan maakt.

[ 194 ]Nu zal men zeggen: dat is wel wat laat, in Augustus, want men heeft dan in 't midden van den zomer van de bloemen geen genot. Maar wat nood? Die bloei kan zeer goed anderhalve maand vervroegd worden, wanneer men ze maar in den nazomer zaait.

Dit is zelfs verkieslijk, wijl men dan vroeger sterke planten verkrijgt, die toch tot tegen het najaar haar frisch voorkomen blijven behouden.

De in het voorjaar gezaaide planten, die in de tweede helft van den zomer bloeien, sterven niet tegen den winter, en komen zelfs meerendeels het gure jaargteij goed door. Ze vertakken zich dan in het voorjaar en beginnen reeds vroeg te bloeien. De planten zijn dan echter niet zoo stevig, niet. zoo mooi als in het eerste jaar; reden waarom het verkieslijker is ze elk jaar te zaaien, hetzij dan in den nazomer voor het volgende jaar, of in de lente voor den zomer.

De oorspronkelijke soort bereikt een hoogte van 60, zelfs. wel van 70 cM., heeft stijf rechtop groeiende, dicht bebladerde stengels en tegenover elkander zittende, langwerpig eironde bladeren, welke glad, gaafrandig en donkergroen zijn en in vorm op die van de Perzische Sering gelijken.

Door cultuur is er echter een veel lager blijvend ras van ontstaan, en de tegenwoordig gekweekte Leeuwebekken worden op een open standplaats, niet hooger dan 40 á 50 cM., er zijn er zelfs die het niet verder brengen dan 20—25 Centimeter.

Dit is zeker een niet te miskennen voordeel, vooral wanneer men ze voor bloemperken wil gebruiken; toch is het uiterste minder wenschelijk. Een halven Meter hoogte mogen ze wel bereiken, daar ze stevig, kaarsrechtop groeien, en bovendien de eigenschap hebben dat die, welke aan den rand [ 195 ]van het perk staan, steeds wat lager blijven dan die in 't midden, hetgeen trouwens geen zeldzaamheid is.

Oudtijds kende men alleen Leeuwebekken met donkerroode bloemen, tegenwoordig echter leveren deze bloemen in hare kleuren een verscheidenheid op, welke men schier eindeloos zou willen noemen, daar men bijna kan zeggen dat die van alle planten in een of ander opzicht van kleur verschillen.

Van een klein hoekje plukte ik daar straks een en twintig bloemen af‚ en, toen ik ze, in een opvolgende kleurenreeks nevens elkaar legde, had ik achttien sprekend verschillenden; had ik wat nauwkeuriger gezocht, ik zou er stellig meer hebben kunnen vinden, die verschil opleverden; niet een gezocht, maar een goed in 't oogloopend verschil.

Die kleuren te beschrijven is iets waar ik geen kans toe zie, zonder daarbij in uitvoerige bijzonderheden te vervallen.

Aan het ééne einde dezer reeks ligt een bloem die éénkleurig, zeer donker purper is, met fluweeligen gloed, aan het andere einde ligt een éénkleurige witte.

Het donker purper gaat in verschillende bloemen door karmijn tot helder rood over, terwijl bij de ééne bloem ook de buis de kleur heeft van de bloemkroonslippen, en die bij de andere wit of geel is; bij weer anderen zijn die slippen gedeeltelijk geel of wit. Daarop volgt een reeks bloemen waarin het geel de overhand heeft, alweer met verschillende wijzigingen van de bloemkroonbuis en de slippen; dan volgen verscheidene bonte bloemen, namelijk rood met geel of wit gestreept of omgekeerd, het rood in verschillende tinten van donker tot licht rose. Hierop volgen gestippelde bloemen, waarin de grondkleur geel of wit is, en die dicht met licht of donkerroode stippels overzaaid zijn. Hierop volgt zuiver geel, lichter [ 196 ]en donkerder, dan geel met wit, eindelijk zuiver wit.

Ik geef hier eenvoudig den indruk van die, welke thans nevens mij liggen. Eenmaal wetende hoezeer deze bloemen tot velerlei variaties geneigd zijn, kan men licht begrijpen dat al die nuances van rood en van geel, waarbij dan nog wit komt, tot eindelooze kleurspelingen aanleiding moeten geven.

Onwillekeurig vraagt men zich af: van waar die groote verscheidenheid in kleur? Is dit toeval of toeleg van de kweekers?

Men kan haar gerust in dit geval op rekening van het eerste stellen. Niet onmogelijk is het dat vroeger enkele variaties het gevolg waren van voorbedachtelijke kunstmatige kruisbevruchting, maar over het algemeen gaat het met deze bloemen als b.v. met de Hyacinten. Het zijn insecten die onwillekeurig de hybridisatie bewerken, en het stuifmeel van de ééne bloem op den stempel eener andere brengen.

Zoolang nu alle in elkanders nabijheid staande planten bloemen van ééne kleur hebben, zullen de nakomelingen daarvan geen onderling verschil in dit opzicht opleveren; maar anders wordt het, wanneer verschillende planten verschillend gekleurde bloemen hebben, al is het maar dat er twee kleuren voorhanden zijn. Dan begint, door kruisbevruchting, in een volgende generatie zich reeds merkbaar meer verscheidenheid te vertoonen, welke later toeneemt, naar mate de oorzaak daarvoor meer voorhanden is.

Het is in dit geval de zeer eigenaardige bloemvorm, die dit sterk bevordert, daarom willen we dien eens van naderbij beschouwen.

We begeven ons daarom even—heel even maar—op het gebied der kruidkunde.

[ 197 ]De bloemkroon bestaat, gelijk men weet, oorspronkelijk steeds uit een zeker aantal bloemblaadjes. Zijn die nu allen van gelijken vorm en even groot, dan vormen ze een regelmatigen krans, die men in elke willekeurige richting in twee gelijkvormige helften kan verdeelen, in welk geval elke helft uit een ongebroken getal (2—3—4—5, enz.) blaadjes zal bestaan of uit een gebroken getal (2½—3½—4½, enz). Dit is de normale toestand, die men b.v. ziet bij de Boterbloemen, bij die van den Appelboom, enz. Maar het gebeurt ook dat die bloemblaadjes onderling zeer in vorm verschillen, en zelfs dat zijn van drieërlei vorm zijn. Dit moet dus noodzakelijk tengevolge hebben dat de daaruit gevormde bloemkroon een heel andere gedaante verkrijgt, dat die niet zoo regelmatig is als in den eerstbedoelden zin.

Men noemde deze bloemkronen vroeger dan ook „onregelmatige" kronen; tegenwoordig onderscheidt men ze juister als „symmetrische" bloemkronen, wijl er een juiste overeenstemming bestaat tusschen de rechter- en de linkerhelft, een overeenstemming die onmiddellijk in 't oog valt, wanneer men zulk een bloem recht vóór zich houdt.

De vlinderbloemen, b.v. die der Lupine, enz. leveren daarvan duidelijke voorbeelden.

Maar al mag men aannemen dat de bloemkroon oorspronkelijk uit een zeker aantal afzonderlijke bloemblaadjes bestaat, zoo komen hierop toch zoóveel uitzonderingen voor, dat deze wellicht in talrijkheid de eersten nog overtreffen.

Dikwijls, zeer dikwijls toch zijn ze als met de randen aaneengegroeid, zoozeer tot een geheel samengesmolten, dat er van afzonderlijke bloemblaadjes geen spoor meer zichtbaar is.

Ja toch, een spoor blijft er van over. Immers aan de gesloten [ 198 ]buis of beker of trechter, welke door die ineensmelting ontstond, zijn steeds aan den al of niet, meer of minder omgeslagen boord of zoom tanden of slippen herkenbaar, die duidelijk het oorspronkelijke aantal blaadjes aantoonen.

Zulke bloemkronen nu noemt men éénbladerig, beter vergroeidbladerig, ter onderscheiding der veelbladerigen, waarbij de blaadjes geheel vrij zijn.

Kennen wij nu regelmatige en onregelmatige of symmetrische veelbladerige bloemkronen, dan laat het zich hooren dat hetzelfde met de vergroeidbladerige kronen het geval zal zijn, immers wanneer die ineensmelting zoowel bij de uit ongelijkvormige bloemblaadjes bestaande kronen als bij de regelmatige voorkomt, en dit is zoo.

Die onregelmatige of symmetrische bloemkronen leveren de eigenaardigste, vaak de sierlijkste, soms zelfs zeer grillige vormen op.

Tot de opmerkelijksten, tevens de meest bekenden behoort de zoogenoemde „lipvormige" bloemkroon (corolla labiata), aldus genoemd naar den vorm, ook wel de „grijnzende" bloemkroon (corolla ringens), naar den indruk dien men er van ontvangt.

Deze bestaat kennelijk uit twee deelen, n.l. de boven- en de onderlip, de ééne naar boven, de andere naar beneden gericht, zoodat die bloem, van terzijde gezien, op een geopenden dierenmuil gelijkt.

De bloemen der Salvia zijn hiervan sprekende voorbeelden.

Beziet men die lippen nauwkeurig, dan zal men in de meeste gevallen duidelijk bemerken dat de bovenlip, door een ondiepe insnijding aan den top, in twee slippen gespleten is, terwijl de onderlip door twee insnijdingen uit drie slippen bestaat, waaruit dus blijkt dat deze kroon gerekend moet [ 199 ]worden te bestaan uit zes ineengesmolten bloemblaadjes, deels van verschillende grootte en vorm.

— Moeilijk om te begrijpen, en nog moeilijker om te onthouden, zegt daar iemand.

— Toch niet, 't is doodeenvoudig, 't is zeer duidelijk te zien, dus gemakkelijk te begrijpen en dan onthoudt men het van zelf. De genoemde bloemen zijn zonder veel moeite te vinden.

Begrijpt men nu de lipvormige of grijnzende bloemkroon, dan levert die van de Leeuwebek geen bijzondere moeilijkheid meer op, en daarom meende ik die korte verklaring te moeten doen voorafgaan.

Oppervlakkig gezien verschilt deze bloem nogal van die der Salvia, maar dit verschil vervalt geheel, wanneer men haar, even boven de kleine groene kelkblaadjes, tusschen duim en vinger nijpt. Dan opent ze toch en men ziet..... in een wijd geopenden dierenmuil.

De overeenkomst is zoo volkomen, dat er hoegenaamd geen fantasie bij te hulp behoeft geroepen te worden.

Nu is het volmaakt een lipvormige kroon.

Waardoor ontstaat nu hier het verschil?

Eenvoudig door dat deze bloem geheel gesloten is.

Dit is zoowel het gevolg van den stand als van den vorm der onderlip.

Deze is in dit geval niet naar beneden gericht maar naar boven; bovendien is ze van onderen sterk ingedrukt, wordt dus van boven bol, welke bolte zuiver tegen de bovenlip sluit.

Deze bloemkroonvorm, die inzonderheid aan de geslachten Antirrhinum en Linaria eigen is, heet „gemaskerd." In de kruidkunde onderscheidt men ze als een corolla personata.

[ 200 ]Ook hier is aan de slippen zeer duidelijk zichtbaar dat de bovenlip uit twee, de onderlip uit drie bloemblaadjes bestaat, die echter voor een groot gedeelte tot een wijde buis zijn vereenigd.

Dit getal vijf correspondeert ook met de vijf groene kelkblaadjes, welke die buis aan den voet omvatten.

Nu genoeg hierover.

 

Ik zei daar straks dat het de eigenaardig gevormde bloemkroon is, die dat eindelooze kleurenspel bij de verschillende planten bevordert.

Wilt ge weten hoe? Let dan eens op een partijtje bloeiende Leeuwebekken, als de zon ze op een echt zomerschen dag goed beschijnt, en de bijen, vooral de hommels, er druk om heen vliegen.

Deze laatsten immers bezoeken de bloemen gaarne.

Ge zoudt zoo zeggen dat dit hun toch niets geeft, wijl ze er niet in kunnen komen.

Dat zult ge wel beter zien, als ge maar goed oplet.

Deze insecten weten zeer goed dat, zijn die bloemen ook volkomen gesloten, het niet moeilijk is er in te komen, voor wie maar sterk genoeg zijn om de deur te openen.

Dit kost hun volstrekt geen moeite. Zij wringen kop en voorpooten tusschen de boven- en onderlip, duwen deze laatste naar beneden en dringen zoo in de bloem, die zich achter hen weer sluit.

Hebben ze den honig, die zich op den bodem ervan bevindt, genoten, dan gaan ze er even gemakkelijk weer uit, om op dezelfde wijze een andere bloem te bezoeken.

Plukt men zulk een bloem af, terwijl men ze gesloten houdt, dan heeft men het diertje weerloos gevangen.

[ 201 ]Als men nu ziet dat de vier helmknopjes, die in de gesloten bloem verborgen zijn, zeer veel stuifmeel bevatten, spreekt het van zelf dat dit aan het donzige lichaam der hommels mee naar buiten gaat, en is het even duidelijk dat ze het in een andere bloem meenemen, waar ze vervolgens binnendringen.

Ook zal men zien dat ze onmogelijk op den bodem daarvan kunnen komen, zonder den stempel aan te raken.

Zoo brengen ze geregeld en voortdurend het stuifmeel der ééne bloem in de andere, en bevorderen ze een gedurige hybridisatie, die natuurlijk op de kleur der bloemen van het volgende geslacht des te zichtbaarder invloed zal hebben, naarmate de bijeenstaande planten in de kleur der bloemen meer verschil opleverden.

De Leeuwebek mag ouderwetsch, mag „gemeen" zijn, zoowel wat de houding der plant, de bloemrijkheid, als de vorm der bloemen en het rijke kleurenspel daarvan betreft, behoort ze tot die, welke ten allen tijde ieder, die onbevooroordeeld het schoone weet te waardeeren, zal bevredigen.

 

 

  1. Bij Linaria is de bloemkroon van een langere of kortere spoor voorzien, dat bij Antirrhinum niet het geval is; overigens is de bloemkroonvorm bij beide geslachten dezelfde.