Wilde Rozen/22

Uit Wikisource
Uit de oude doos Wilde Rozen (1888) door Heinrich Witte

Wat veel gevergd

Een mooie plant met een leelijken naam
Uitgegeven in Leiden door E.J. Brill.
[ 202 ]
 

WAT VEEL GEVERGD.

 

 

 
n een gezellige kamer van een net huis in een Geldersch dorp zijn een vijftal personen om een tafel gezeten. Ze verschillen zeer in ouderdom en voorkomen. Twee ervan, de oudsten, wij noemen ze A. en B,, zijn tuinlieden op buitenplaatsen, en hebben daarbij elk een paar plantenkassen onder hun beheer; 't zijn flinke, degelijke mannen, met veel ondervinding, en wier planten gezien mogen worden. De derde, dien wij C. noemen, is de dokter van het dorp; deze is van middelbaren leeftijd en een groot liefhebber van planten; hij heeft een kleinen tuin, daarin een vierraamsch kasje en een bak, en ploetert daarin zelf, maar toch oogst hij steeds lof in voor de fraaie planten, die in elk jaargetij voor zijn ramen staan.

Het is op diens kamer dat het gezelschap bijeen is.

De vierde is de hoofdonderwijzer D, pas sedert een paar jaren in het dorp woonachtig, liefhebber van de natuur en als zoodanig ook een plantenvriend, en die in zijn tuin zoowat [ 203 ]van allerlei er op nahoudt. De vijfde eindelijk, E., is even als A. en B., op een groot buiten werkzaam, met den titel van bloemist. Hij heeft verscheidene kassen te bezorgen, en de collectie aan hem toevertrouwd is zeer gunstig bekend. Hij was vroeger in België en in Duitschland werkzaam, en ziet er beschaafd en verstandig uit.

Deze vijf hebben zich verbonden eenmaal 's weeks bijeen te komen, met het doel om hetgeen in een paar door hen gezamenlijk gelezen tijdschriften voorkomt te bespreken. Ze vormen geen „Vereeniging of „Genootschap", ze hebben wet, President noch Secretaris, maar 't gaat er niet minder goed om. Zulke kransjes konden, nevens de bestaande Vereenigingen, ook elders veel goed doen.

De onderwijzer, die een heldere en duidelijke stem heeft, is belast met de taak van voorlezer van zulke stukken, die in hun geheel gelezen worden, of hij geeft den hoofdinhoud op van Fransche en Duitsche mededeelingen, of ook van die stukken, welke van minder belang zijn. Daarna wordt over den inhoud van gedachten gewisseld.

Zoo ook nu. De voorlezer heeft een Hollandsch artikel gelezen, en eindigt aldus:

„Hoe het zij, bij alle plantenkultuur is zindelijkheid van het allergrootste belang; zindelijkheid in álle opzichten, niet alleen wat de planten, maar ook wat de kassen en voornamelijk wat de bloempotten betreft. Dezen kunnen niet te dikwijls afgewasschen worden en moeten volkomen zuiver blijven."—

De voorlezer is gewoon, als hij met een stuk geeindigd heeft, stil af te wachten wat men ervan zal zeggen. Hij luistert dan goed naar de discussie, en mengt zich er alleen dán in, als hij werkelijk wat te zeggen heeft.

[ 204 ]Allen zwijgen. A. en B. kijken elkaar eens aan. A., de oudste klopt zijn pijp uit, glimlacht, steekt die in zijn zak, en neemt een sigaar.

— Ik heb daar tot hiertoe nog niet aan gedacht, zegt eindelijk de dokter; ik maak mijn potten schoon als ik de planten in mijn kamer wil zetten, maar dan doe ik het niet zoo zeer voor de planten als wel voor het gezicht, en omdat anders mijn vrouw ....

— 't Is alweer een kletspraatje van die heeren, die zelf nooit hun handen vuil maken, maar toch iedereen de les willen lezen in 't behandelen van planten, valt B. hem in de rede.

— Ik geloof ook, dat men wel eens wat overdrijft, merkt nu de dokter op, maar toch, als ik er goed over nadenk, komt het mij zoo onjuist niet voor.

— 't Is niet alleen niet onjuist, maar de schrijver heeft volkomen gelijk, zegt E.

— 't Zijn allemaal van die nieuwerwetsche fratsen, kan A. zich niet onthouden in het midden te brengen.

Nu is deze op het punt van cultuur zoowat het orakel in dit gezelschap, en terecht. Hij is een joviaal, fatsoenlijk man, met een mooien grijzen kop, een vriendelijk gezicht, en die nooit eigenzinnig op zijn stuk blijft staan; een die goed werkt en van nadenken houdt, maar daarbij een echt exemplaar van den ouden stempel.

— 't Is net — zoo gaat hij voort, of ze vroeger geen verstand van plantenkweeken hadden. Waar ze toen zelfs niet aan dachten, dat wordt nu nummer één genoemd, en toen wisten ze er toch ook wel wat van.

— Met je verlof, ouwe loeres, zegt nu de dokter, je hebt vergeten, of je vergeet nu, een van beiden. Je hebt vergeten [ 205 ]wat ze toen kweekten en hoe ze toen kweekten. Vooreerst kende men toen de meeste van die planten niet, welke tegenwoordig het fraaiste sieraad der kassen uitmaken, en men zou er ook zeker heel slecht mee weg gekomen zijn, en ten anderen was men tevreden, als men maar veel planten had, en vroeg niemand er naar hoe ze er uitzagen. Die de grootste collectie vetplanten, of Kaapsche bolgewassen of Erica's had was de piet, maar je weet toch ook wel dat men tegenwoordig voor zulke collecties bitter weinig zou geven, of 't moest zijn om de verloren gegane soorten terug te krijgen. Of wel je vergeet welke hooge eischen tegenwoordig aan plantencultuur gesteld worden; dat men voor een slecht gekweekte plant, ook al is de soort nóg zoo fraai, den neus optrekt, en dat zelfs de liefhebbers, die er weinig kennis van hebben, ten gevolge daarvan veel hoogere eischen zijn gaan stellen. En om hieraan te kunnen voldoen, moet gelet worden op dingen, waar men vroeger niet aan dacht.

— Maar de potten in de kassen schrobben, en dat nog wel dikwijls is toch wat al te gek!

— Als het dit werkelijk was, zegt hier E., zou het zeker in de groote bloemisterijen niet gedaan worden, en juist in de grootste, waar het jaarlijks heel wat geld aan arbeidsloon kost, wordt er streng op gelet.

— 't Komt mij ook voor, merkt D. bescheiden op, dat het wel goed moet wezen. De ondervinding leert toch onwedersprekelijk, dat zindelijkheid voor mensch en dier een eerste vereischte is voor de gezondheid, en al zijn de planten nu heel andere schepselen, met andere behoeften, zoo zegt mij toch mijn gezond verstand, dat zij in dit opzicht niet buiten die algemeene wet kunnen staan.

— Jij gelooft het dus als 't ware bij instinct, zegt de dokter [ 206 ]lachend; zulk een geloof is veelal zoo kwaad niet.

— Dan moest men de planten in de kassen maar liever in verglaasde potten zetten; die blijven schoon. Dáár zou wat van terecht komen! Wél een bewijs dat het niet aan schoone potten ligt, argumenteert A.

— Maar mijn beste man, nu spreek je jezelven zoo kapitaal tegen als 't maar mogelijk is, en breng je mij juist waar ik door nadenken reeds begon te komen. Verglaasde potten deugen niet hè?

— Neen zeker niet.

— En dat waarom niet?

— Ja, zoo vraagt men den boeren de kunst af. Ze deugen nu eenmaal niet, en dat is me genoeg.

— Als je er zóó over denkt, zijn we zeker gauw aan 't einde, Maar komaan, wat is het verschil tusschen verglaasde en onverglaasde potten?

— Wel, dat de eersten verglaasd zijn en de anderen niet.

— Dus dat de steen waaruit zij bestaan, en die op zich zelf poreus is, dat wil zeggen een aantal kleine openingetjes heeft, door een glasachtig overtreksel volkomen dicht geworden is. Het is dus alleen dit laatste, wat oorzaak is dat ze voor de planten niet deugen, en dit laat zich gemakkelijk begrijpen. Door die openingetjes of porieën van den pot dringt lucht tot de aarde door, en dit is voor de wortels zeer noodzakelijk, of eigenlijk voor de voeding, want daardoor worden de stoffen, die de aarde in den pot bevat, beter voor plantenvoedsel geschikt; ook wasemen ze er door uit, waardoor een geregeld opdrogen der aarde bevorderd wordt. Zijn de potten verglaasd, dan gebeurt het één zoo min als het andere; de aarde verzuurt ten laatste en de plant wordt ziek.

— Nu ja, dat weten we allemaal wel, zegt A. maar we [ 207 ]hadden het over het schrobben der onverglaasde potten.

— Precies, dat is ook zoo, en daarom was het goed om er eens aan te herinneren waar eigenlijk het gebrek der verglaasde potten schuilt.

A. doet een langen haal aan zijn sigaar, blaast een dikke rookwolk uit en zegt: Dát vat ik niet.

— Wel, 't Is toch heel eenvoudig. Als je je potten laat begroeien ben je, om het nu eens zoo te noemen, bezig ze te verglazen.

— Zoo is het, valt D. in, voor wien nu op eens een licht opgaat.

In de vochtige warme lucht der warme kassen verschijnt spoedig, zelfs op nieuwe potten, een groen aanslag. Dit bestaat uit een noemeloos aantal zeer kleine plantjes, die alleen door den microscoop herkenbaar zijn. Deze plantjes nu nestelen zich bij voorkeur in de porieën van den pot. Ze sterven weldra, maar een veel talrijker nakomelingschap ontwikkelde zich reeds onder de hand, en voedt zich met de overblijfselen der vorigen; tengevolge hiervan moet de wand van den pot weldra geheel ondoordringbaar worden voor lucht, en is het dus even goed, of liever even slecht, als wanneer ge een verglaasden pot gebruiktet.

A. zegt niets, maar hij zit na te denken.

— Niet even slecht maar nog veel slechter, meent nu E. er aan te mogen toevoegen. Die Wieren en Zwammen brengen sporen voort, in nog veel grooter aantal dan de Varens. Deze sporen vermengen zich met de lucht, hechten zich aan de muren, komen spoedig tot ontwikkeling, en maken de kas weldra niet alleen vuil maar zelfs smerig.

Er komt echter nóg iets bij. Zijn de potten begroeid—en dit zal in de warme kas, als ze niet ingegraven zijn, spoedig het geval wezen—dan worden de meeste planten ziekelijk, of [ 208 ]staan althans in haar groei stil. In dezen toestand heeft vooral de witte wollige luis er veel vat op. Deze diertjes ontlasten een kleverige vloeistof, zoodat de bladeren vettig op het gevoel worden. Is dit het geval, dan blijft er al het stof aan vastkleven, en vooral de sporen dier Wieren en Zwammen ontwikkelen zich er dan zeer gemakkelijk op. Daardoor worden de huidmondjes der bladeren gesloten. De uitwaseming wordt belet, ze kunnen dus ook geen lucht meer opnemen, en daar moet noodzakelijk ziekte en verzwakking het gevolg van wezen. Het ééne hangt nauw met het andere samen.

De dokter klopt E. op den schouder en zegt: je hebt gelijk man, daar dacht ik nu weer niet aan, maar wèl beschouwd moet het zoo wezen.

— En neem er nu maar eens de proef van, vervolgt E. Zet een plant uit een begroeiden pot in een schoonen; breng daarna de plant in een zindelijke kas en houdt den pot zuiver; ik sta er u voor in dat zij zich zal herstellen, dat haar geelachtige bladeren weer goed groen zullen worden en er nieuwen groei in zal komen; altijd als ze niet reeds te ver weg was en men haar goed behandelt. Geloof mij, ik heb ook elders de vóór- en de keerzijde dezer medaille leeren kennen, en ik ben het volkomen met den schrijver eens, dat schoone potten voor goede plantenucltuur van veel belang zijn.

— A. en B. kuchen en brommen wat binnensmonds.

— Nu valt jelui me toch tegen, zegt de dokter. Anders wil je nog wel toestemmen als je overtuigd bent en nu ....

— 't is me ook een aardigheid om al je potten misschien tweemaal in 't jaar ....

Drie, vier, vijfmaal, zegt E., al naar 't noodig blijkt. In de ééne kas meer dan in de andere.

— Maar wat een werk!

[ 209 ]— Och, dat zal wel terecht gebracht kunnen worden. Je laat het een jongen of een werkster doen. Maar 't moet goed gedaan worden. Niet zelden is het zelfs noodig, ik zeg noodig, dat ze met een stuk zachten steen afgeschuurd en tegelijk afgespoeld worden.

— Ik zal er mijnheer eens over spreken, zei A., maar aan zijn gezicht kon men zien, dat hij er toch maar weinig zin in had.

't Schijnt ook wel wat veel gevergd!