Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak eerste deel (1886).pdf/278

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

vrij in ’t gezicht. De heeren echter deden, of zij die beweging niet zagen, maar gingen langzaam en deftig heen, als om door bedachtzaamheid zijne oploopendheid te bestraffen. Adriaan van Cooper alléén keerde even terug, om tot Wijndrik te zeggen:

»Wil ons volgen, heer van Rueel! hier is uwe plaats niet meer."

»Meester Adriaan!" hernam Rueel kalm, maar zeer ernstig, »gun mij zelf te oordeelen, waar ik mij naar plicht en eed kan onthouden. Ik ben gewoon, zelf mijne handelingen te regelen, niet mij te voegen naar de opiniën van anderen."

»Wat moeten wij hiervan meester Barneveld boodschappen?"

»Alles wat gij wilt, en in de hoofdsom dit: dat ik voorshands blijve, waar ’t mij goeddunkt, zoolang ik van mijne wettige overheid geene ordre ter contrarie ontvange."

Na dit vaste antwoord te hebben aangehoord, bogen zich de heeren met stijven groet en ingehouden toom. De officieren waren reeds vooruitgegaan, zonder zich over Rueel te bekommeren. Eenige minuten bleven van Brakel en Wijndrik samen, zonder iets te zeggen, daarop sprak de eerste:

»Ik ben ietwat warm geworden van die discussie, meester Rueel! het bloed stijgt mij gemeenlijk wat snel naar ’t hoofd; ik heb noodig, eene wandeling te doen; verzelt ge mij?"

Met geen ander woord dankte van Brakel zijn gast voor zijne waardige houding tegenover de aanmatiging zijner bezoekers; maar in het belangrijk gesprek, dat tusschen hen volgde, bewees hij hem zijne dankbaarheid in een vertrouwen, dat van de hoogste achting getuigde. En wij willen niet zeggen, dat dit achtingbetoon, vergezeld van het blootleggen zijner grondbeginselen, niet geschikt was, om Wijndrik beter te winnen voor de Leycestersche partij, dan al de heftigheid van een Prouninck, vooral waar deze de hefboomen van bedreiging en loon in werking bracht, die juist op een edelaardig gemoed moesten afstuiten.