Naar inhoud springen

Wet op het voortgezet onderwijs

Uit Wikisource
(Doorverwezen vanaf Mammoetwet)
Wet op het voortgezet onderwijs van 14 februari 1963 (Mammoetwet) (1963) door Rijksoverheid
[ 1 ]

STAATSBLAD VAN HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN

40WET van 14 februari 1963 tot regeling van het voortgezet onderwijs. (Wet op het voortgezet onderwijs.)


Wij JULIANA, bij de gratie Gods. Koninging der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is ter verkrijging van een samenhangend geheel van onderwijsvoorzieningen het voortgezet onderwijs in een wet te regelen;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

 

TITEL I
Algemene bepalingen

Artikel 1. Deze wet verstaat onder:

„Onze minister": Onze minister van onderwijs, kunsten en wetenschappen en, voor wat betreft het landbouwonderwijs, Onze minister van landbouw en visserij;

„de inspectie": de inspectie, bedoeld in artikel 116 of artikel 117;

„school": een school voor voortgezet onderwijs, tenzij het tegendeel blijkt;

„openbare school": een door het Rijk of door een of meer gemeenten in stand gehouden school;

„bijzondere school": een door een natuurlijke persoon of door een privaatrechtelijke rechtspersoon in stand gehouden school;

„het bevoegd gezag": voor wat betreft

a. een rijksschool: Onze minister;

b. een gemeentelijke school: het college van burgemeester en wethouders, voor zover de raad niet anders bepaalt, en, indien de raad dit wenselijk oordeelt, met inachtneming van door hem te stellen regelen;

c. een bijzondere school: het schoolbestuur.

Artikel 2. Het voortgezet onderwijs omvat het onderwijs, dat wordt gegeven na bet basisonderwijs, met uitzondering Van het wetenschappelijk onderwijs.

Artikel 3. 1. Wij kunnen bij algemene maatregel van bestuur, de Onderwijsraad gehoord, de onderwerpen aanwijzen, waaromtrent aan organisaties van ouders, van leraren of van gemeente- of schoolbesturen dan wel van twee of meer van deze groepen, die zich de behartiging van de belangen van een of meer vormen van voortgezet onderwijs ten doel stellen, de gelegenheid wordt gegeven Onze minister van advies te dienen. Deze gelegenheid wordt uitsluitend verleend aan de organisaties, die naar het oordeel van Onze minister voldoende representatief zijn.

2. Een advies, als bedoeld in het eerste lid, kan slechts worden uitgebracht binnen drie maanden, nadat de gelegenheid daartoe is geopend, tenzij Onze minister een andere termijn heeft gesteld.

Artikel 4. Van een krachtens deze wet of haar uitvoeringsvoorschriften door gedeputeerde staten genomen besluit kan iedere belanghebbende bij Ons in beroep komen binnen dertig dagen na de dag, waarop het besluit openbaar is gemaakt of aan de belanghebbende is toegezonden.

 

TITEL II
Het onderwijs

Artikel 5. Het voortgezet onderwijs wordt onderscheiden in:

a. voorbereidend wetenschappelijk onderwijs;

b. hoger, middelbaar en lager algemeen voortgezet onderwijs;

c. hoger, middelbaar en lager beroepsonderwijs;

d. andere vormen van voortgezet onderwijs.

AFDELING 1
Openbaar en uit de openbare kas bekostigd bijzonder schoolonderwijs''

Artikel 6. De bepalingen van de hoofdstukken I en II van deze afdeling regelen het openbaar schoolonderwijs; de bepalingen van de hoofdstukken I en II zijn voorwaarden voor bekostiging van het bijzonder schoolonderwijs.

HOOFDSTUK I
Regelen voor het openbaar schoolonderwijs,
tevens voorwaarden voor bekostiging van het
bijzonder schoolonderwijs.

§ 1. Scholen

Artikel 7. 1. Voorbereidend wetenschappelijk onderwijs wordt gegeven aan gymnasia, athenea en lycea, elk met een cursusduur van zes jaren.

2. Aan de gymnasia wordt onderwijs gegeven in Nederlandse taal en letterkunde, Latijnse taal en letterkunde, Griekse taal en letterkunde, Franse taal en letterkunde, Duitse taal en letterkunde, Engelse taal en letterkunde, geschiedenis en staatsinrichting, aardrijkskunde, maatschappijleer, wiskunde, natuurkunde, scheikunde, biologie, muziek, tekenen, handvaardigheid en lichamelijke oefening. Het onderwijs wordt van een bij algemene maatregel van bestuur, de Onderwijsraad gehoord, te bepalen leerjaar af gegeven in een afdeling A, waarin de studie van de klassieke talen op de voorgrond staat, en in een afdeling B, waarin de studie van de wiskunde en de natuurwetenschappen op de voorgrond staat.

3. Aan de athenea wordt onderwijs gegeven in Nederlandse taal en letterkunde, Franse taal en letterkunde, Duitse taal en letterkunde, Engelse taal en letterkunde, geschiedenis, aardrijkskunde, staatsinrichting, economische wetenschappen en recht, maatschappijleer, wiskunde, natuurkunde, scheikunde, biologie, muziek, tekenen, handvaardigheid en lichamelijke oefening. Het onderwijs wordt van een bij algemene maatregel van bestuur, de Onderwijsraad gehoord, te bepalen leerjaar af gegeven in een afdeling A, waarin de studie van de economische en maatschappelijke vakken op de voorgrond staat, en in een afdeling B, waarin de studie van de wiskunde en de natuurwetenschappen op de voorgrond staat.

4. Het lyceum omvat een gymnasium en een atheneum, waarvan ten minste het eerste leerjaar gemeenschappelijk is.

Artikel 8. 1. Hoger algemeen voortgezet onderwijs wordt gegeven:

a. aan scholen met een cursusduur van vijf jaren;

b. aan afdelingen van athenea, lycea en scholen voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs. Deze hebben een cursusduur van twee jaren en vangen aan na drie jaren voorbereidend wetenschappelijk onderwijs of na vier jaren middelbaar algemeen voortgezet onderwijs;

[ 2 ]c. aan afdelingen van kweekscholen voor onderwijzers, welke afdelingen de naam dragen van voorbereidende leerkring en een cursusduur hebben van twee jaren.

2. Aan deze scholen en aan de afdelingen, bedoeld in het eerste lid onder b, wordt onderwijs gegeven in Nederlandse taal en letterkunde, Franse taal en letterkunde, Duitse taal en letterkunde, Engelse taal- en letterkunde, geschiedenis en staatsinrichting, aardrijkskunde, economie, handelswetenschappen, recht, maatschappijleer, wiskunde, natuurkunde, scheikunde, biologie, muziek, tekenen, handvaardigheid en lichamelijke oefening.

3. Scholen en afdelingen voor hoger algemeen voortgezet onderwijs, waarbij het onderwijs in de literaire en culturele vakken op de voorgrond staat, zijn vrijgesteld van de verplichting tot het geven van onderwijs in economie, handelswetenschappen en recht.

Artikel 9. 1. Middelbaar algemeen voortgezet onderwijs wordt gegeven aan scholen met een cursusduur van vier jaren. Aan deze scholen kan een afdeling worden verbonden met een cursusduur van drie jaren.

2. Aan deze scholen wordt onderwijs gegeven in Nederlandse taal, Franse taal, Duitse taal, Engelse taal, geschiedenis en staatsinrichting, aardrijkskunde, maatschappijleer, wiskunde, natuur- en scheikunde, biologie, handelskennis, muziek, tekenen, handvaardigheid en lichamelijke oefening.

Artikel 10. 1. Lager algemeen voortgezet onderwijs wordt gegeven in het eerste of in het eerste en het tweede leerjaar van scholen voor lager beroepsonderwijs, dan wel aan afzonderlijke scholen met een cursusduur van twee jaren.

2. In deze leerjaren en aan de afzonderlijke scholen wordt onderwijs gegeven in Nederlandse taal, geschiedenis en aardrijkskunde, maatschappijleer, wiskunde, kennis der natuur, muziek, tekenen, handvaardigheid en lichamelijke oefening.

3. Het onderwijs in het eerste leerjaar van dagscholen, als bedoeld in het eerste lid, omvat ten minste de vakken, genoemd in het tweede lid, met uitzondering van het vak maatschappijleer.

Artikel 11. Het onderwijs in het eerste leerjaar van dagscholen, als bedoeld in de artikelen 7 tot en met 9, omvat — behoudens voor wat betreft het godsdienstonderwijs aan bijzondere scholen — dezelfde vakken, waartoe behoren de Nederlandse taal en twee moderne talen, waaronder in ieder geval de Franse taal. Voor het gymnasium kan het vak Latijnse taal daaraan worden toegevoegd.

Artikel 12. 1. Aan een school voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs of voor algemeen voortgezet onderwijs kan naast het onderwijs in de voor die school genoemde vakken onderwijs worden gegeven in andere, bij algemene maatregel van bestuur, de Onderwijsraad gehoord, aan te wijzen vakken.

2. Voor zover het totale aantal lessen, dat aan de school ten hoogste mag worden gevolgd, niet wordt besteed aan de vakken, genoemd in de artikelen 7 tot en met 10 en in de algemene maatregel van bestuur, bedoeld ín het eerste lid, of — aan bijzondere scholen — aan godsdienstonderwijs, kan ten hoogste een aantal wekelijkse lessen over de gehele cursus, dat gelijk is aan het aantal leerjaren van de desbetreffende school, worden besteed aan door het bevoegd gezag te kiezen vakken.

Artikel 13. Beroepsonderwijs wordt gegeven aan:

a. scholen voor technisch onderwijs;

b. scholen voor huishoud- en nijverheidsonderwijs;

c scholen voor landbouwonderwijs;

d. scholen voor middenstandsonderwijs;

e. scholen voor economisch en administratief onderwijs;

f. scholen voor de opleiding van onderwijzend personeel;

g. scholen voor sociaal-pedagogisch onderwijs;

h. scholen voor kunstonderwijs.

Artikel 14. 1. Tot de scholen voor technisch onderwijs worden gerekend de scholen, die een voorbereiding geven voor beroepen van technische aard. Zij worden onderscheiden in lagere, middelbare en hogere technische scholen.

2. Tot de scholen voor huishoud- en nijverheidsonderwijs worden gerekend de scholen, die een algemene en praktische voorbereiding geven voor huishouden en landbouwhuishouden alsmede voor verzorgende en andere beroepen. Aan deze scholen kan zowel lager, middelbaar als hoger huishoud- en nijverheidsonderwijs worden gegeven.

3. Tot de scholen voor landbouwonderwijs worden gerekend de scholen, die een voorbereiding geven voor beroepen op het terrein van de landbouw, waaronder wordt verstaan, de verschillende vormen van bodemcultuur, de landbouwambachten en de landbouwtechnologie. Zij worden onderscheiden in lagere, middelbare en hogere landbouwscholen.

4. Tot de scholen voor middenstandsonderwijs worden gerekend de scholen, die een voorbereiding geven voor een zelfstandige uitoefening van ambacht, handel of dienstverleningsbedrijf. Zij worden onderscheiden ín lagere, middelbare en hogere scholen voor middenstandsonderwijs.

5. Tot de scholen voor economisch en administratief onderwijs worden gerekend de scholen, die een voorbereiding geven voor beroepen van economische en administratieve aard. Zij worden onderscheiden in lagere, middelbare en hogere scholen voor economisch en administratief onderwijs.

6. Tot de scholen voor de opleiding van onderwijzend personeel worden gerekend de opleidingsscholen voor kleuterleidsters, de kweekscholen voor onderwijzers en de opleidingsscholen voor leraren.

7. Tot de scholen voor sociaal-pedagogisch onderwijs worden gerekend de scholen, die een voorbereiding geven voor beroepen op het terrein van jeugdvorming, volksontwikkeling, maatschappelijk werk, maatschappelijk opbouwwerk, personeelsaangelegenheden, gezondheidszorg en sport. Zij worden onderscheiden in middelbare en hogere scholen voor sociaalpedagogisch onderwijs.

8. Tot de scholen voor kunstonderwijs worden gerekend de scholen, die een voorbereiding geven voor beroepen op het terrein van muziek, toneel, dans, film, vrije en toegepaste beeldende kunsten — bouwkunst daaronder begrepen — en industriële vormgeving.

Artikel 15. 1. Lager beroepsonderwijs wordt gegeven aan scholen met een cursusduur van drie of vier jaren.

2. Aan deze scholen wordt onderwijs gegeven in algemene vakken en in op het beroep gerichte vakken.

3. Tot de algemene vakken behoren Nederlandse taal, geschiedenis en aardrijkskunde, maatschappijleer, wiskunde, kennis der natuur, muziek, tekenen, handvaardigheid en lichamelijke oefening.

Artikel 16. 1. Middelbaar beroepsonderwijs wordt gegeven aan scholen met een cursusduur van ten hoogste vier jaren.

2. Hoger beroepsonderwijs wordt gegeven aan scholen met een cursusduur van ten hoogste vier jaren. Aan deze scholen kan een voorbereidend jaar zijn verbonden.

3. Aan de scholen voor middelbaar en voor hoger beroepsonderwijs wordt onderwijs gegeven in algemene vakken — waaronder in ieder geval Nederlandse taal en lichamelijke oefening — en in op het beroep gerichte vakken.

4. De voorgaande leden zijn niet van toepassing op de scholen, bedoeld in artikel 14, zesde en achtste lid.

[ 3 ]

Artikel 17. 1. De opleidingsschool voor kleuterleidsters heeft een cursusduur van vier jaren, verdeeld over twee afdelingen, een afdeling A en een afdeling B.

2. De afdeling A, bestaande uit drie leerjaren, beoogt de vorming tot kleuterleidster. Het onderwijs omvat de vakken opvoedkunde en psychologie, didactiek en methodiek. Nederlandse taal en letterkunde, spreken, maatschappijleer, geschiedenis, biologie, gezondheidsleer, kinderverzorging, verkeersonderwijs, muziek, tekenen, handvaardigheid en lichamelijke oefening.

3. De afdeling B, bestaande uit een leerjaar, beoogt de vorming tot hoofdleidster. Het onderwijs omvat opvoedkunde en psychologie, didactiek en methodiek en Nederlandse taal en letterkunde,

4. In aansluiting op de theoretische vakopleiding, bedoeld in het tweede lid, draagt elke opleidingsschool zorg voor de praktische vorming van haar leerlingen volgens regelen, te stellen bij algemene maatregel van bestuur, de Onderwijsraad gehoord.

5. Aan de opleidingsscholen kan naast het onderwijs in de vakken, genoemd in het tweede en het derde lid, onderwijs worden gegeven in andere, bij algemene maatregel van bestuur, de Onderwijsraad gehoord, aan te wijzen vakken, alsmede in door het bevoegd gezag te kiezen vakken volgens regelen, bij die algemene maatregel van bestuur te stellen.

Artikel 18. 1. De kweekschool voor onderwijzers heeft een eerste en een tweede leerkring. Aan de kweekschool, die niet is verenigd met een school voor hoger algemeen voortgezet onderwijs, is een voorbereidende leerkring verbonden, tenzij Onze minister — voor zover het een gemeentelijke of een bijzondere school betreft, op verzoek van het bevoegd gezag — anders beslist,

2. In de voorbereidende leerkring wordt onderwijs gegeven in Nederlandse taal en letterkunde, geschiedenis en staatsinrichting, aardrijkskunde, maatschappijleer, natuurkunde, scheikunde, biologie, wiskunde — rekenen daaronder begrepen —, Franse taal en letterkunde. Duitse taal en letterkunde. Engelse taal en letterkunde, muziek, tekenen, handvaardigheid en lichamelijke oefening.

3. Het onderwijs in de eerste leerkring, bestaande uit twee leerjaren, omvat de vakken:

a. opvoedkunde en haar hulpwetenschappen, pedagogische en jeugdpsychologie;

b. algemene didactiek en inleiding in de didactiek van de vakken van het basisonderwijs;

c. Nederlandse taal, geschiedenis, aardrijkskunde, natuurkunde, biologie, rekenen, schrijven, verkeersonderwijs, muziek, tekenen, handvaardigheid en lichamelijke oefening, in verband met de didactische vorming in deze vakken;

d. Nederlandse taal en letterkunde en kennis van het culturele en maatschappelijke leven;

e. muziek, tekenen, handvaardigheid en lichamelijke oefening.

4. Het onderwijs in de tweede leerkring, bestaande uit een leerjaar, omvat de verdieping van de studie van de vakken van de eerste leerkring, vermeld onder a en d, de didactiek — door speciale bestudering van enige onderwerpen op didactisch gebied ter keuze van de leerling en onder goedkeuring van de directeur, een en ander met inachtneming van regelen, te stellen bij algemene maatregel van bestuur, de Onderwijsraad gehoord — en lichamelijke oefening.

5. De kweekschool draagt zorg voor de oefening in de praktijk van het lesgeven door de leerlingen van de eerste leerkring en voor de verdere vorming van de leerlingen van de tweede leerkring, een en ander in nauw verband met de theoretische vakopleiding en volgens regelen, te stellen bij algemene maatregel van bestuur, de Onderwijsraad gehoord.

6. Aan de kweekscholen kan naast het onderwijs in de vakken, genoemd in het tweede tot en met het vierde lid, onderwijs worden gegeven in andere, bij algemene maatregel van bestuur, de Onderwijsraad gehoord, aan te wijzen vakken, alsmede ín door het bevoegd gezag te kiezen vakken volgens regelen, bij die algemene maatregel van bestuur te stellen.

Artikel 19. 1. In een scholengemeenschap zijn tot een school verenigd een school in de zin van deze wet en een of meer andere al dan niet in deze wet bedoelde scholen,

2. Indien in een scholengemeenschap zijn verenigd twee of meer scholen voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs en voor algemeen voortgezet onderwijs, kunnen deze een gemeenschappelijk eerste leerjaar vormen.

Artikel 20. 1. De scholen kunnen zijn dagscholen, avondscholen of dag-avondscholen. Volgens regelen, te stellen bij algemene maatregel van bestuur, de Onderwijsraad gehoord, kunnen de cursusduur en de inrichting van het onderwijs aan de avondscholen en aan de dag-avondscholen afwijken van die, voorgeschreven bij of krachtens deze wet.

2. Onder scholen voor beroepsonderwijs worden mede verstaan bij algemene maatregel van bestuur, de Onderwijsraad gehoord, aan te wijzen afzonderlijke cursussen voor beroepsonderwijs.

Artikel 21. 1. De naam van de school duidt aan, tot welke van de soorten van scholen, bedoeld in de voorgaande artikelen, de school behoort. Bij verschil van mening tussen het bevoegd gezag en Onze minister, tot welke van de soorten zij behoort, beslist Onze minister, de Onderwijsraad gehoord.

2. Van het besluit van Onze minister kan het bevoegd gezag binnen dertig dagen, nadat het te zijner kennis is gebracht, bij Ons in beroep komen.

Artikel 22. 1. Bij algemene maatregel van bestuur worden, de Onderwijsraad gehoord, voor de scholen voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs en voor algemeen voortgezet onderwijs voorschriften vastgesteld omtrent de inrichting van het onderwijs.

2. De algemene maatregel van bestuur houdt voor elke soort van scholen slechts voorschriften in omtrent:

a. de vakken, genoemd in de artikelen 7 tot en met 10, waarin het onderwijs moet worden gevolgd;

b. de vakken en de aantallen wekelijkse lessen in elk van die vakken, die in de eerste leerjaren, bedoeld ín artikel 11, moeten worden gevolgd, en de aantallen wekelijkse lessen in elk van de vakken, die in de eerste leerjaren, bedoeld in artikel 10, derde lid, ten minste moeten worden gevolgd;

c. het aantal wekelijkse lessen, dat gedurende de cursus in elk van de vakken, genoemd in de artikelen 7 tot en met 10, of in groepen van die vakken ten minste moet worden gevolgd;

d. het aantal wekelijkse lessen, dat gedurende de cursus in alle vakken tezamen moet worden gevolgd;

e. het aantal wekelijkse lessen, dat gedurende de cursus in alle vakken tezamen ten hoogste mag worden gevolgd;

f. de duur van de lessen;

g. splitsing en samenvoeging van klassen, mede in verband met het totale aantal leerlingen;

h. het doen samenvallen van het onderwijs in overeenkomstige leerjaren in verband met het aantal leerlingen;

i. de tijd, die per cursusjaar ten hoogste voor vakantie mag worden besteed, met dien verstande dat begin en einde van de zomervakantie kunnen worden voorgeschreven.

Artikel 23. 1. Bij algemene maatregel van bestuur worden, de Onderwijsraad gehoord, voor de scholen voor beroepsonderwijs — met uitzondering van cursussen — voorschriften vastgesteld omtrent de inrichting van het onderwijs. [ 4 ]

2. De algemene maatregel van bestuur houdt voor elke soort van scholen, bedoeld in artikel 14, eerste tot en met vijfde en zevende lid, slechts voorschriften in omtrent:

a. de cursusduur, de praktijktijd en de afdelingen;

b. de inrichting van het onderwijs in het voorbereidend jaar;

c. voor wat betreft het eerste leerjaar van de scholen voor lager beroepsonderwijs, de aantallen wekelijkse lessen in elk van de vakken, bedoeld in artikel 10, derde lid, die ten minste moeten worden gevolgd, en, voor wat betreft het tweede leerjaar van deze scholen, de aantallen wekelijkse lessen in algemene vakken, die ten minste moeten worden gevolgd;

d. de vakken en de groepen van vakken, alsmede, voor zover nodig, de leerstof en het aantal wekelijkse lessen, dat gedurende de cursus in deze vakken en groepen van vakken ten minste moet worden gevolgd;

e. het aantal wekelijkse lessen, dat gedurende de cursus mag worden besteed aan het onderwijs in andere, door het bevoegd gezag te kiezen vakken;

f. de onderwerpen, genoemd in artikel 22, tweede lid onder d tot en met i.

3. Voor de opleidingsscholen voor kleuterleidsters en voor de kweekscholen voor onderwijzers houdt de algemene maatregel van bestuur slechts voorschriften in omtrent:

a. de leerstof, die voor de vakken, genoemd in de artikelen 17 en 18, ten minste moet worden onderwezen;

b. de vakken, waarin het onderwijs moet worden gevolgd, en de leerjaren, waarin de vakken, genoemd in de artikelen 17 en 18, moeten worden onderwezen;

c. het aantal wekelijkse lessen, dat gedurende de cursus in-elk van de vakken, genoemd in de artikelen 17 en 18, ten minste moet worden gevolgd;

d. de onderwerpen, genoemd in artikel 22, tweede lid onder d tot en met i,

4. Aan de opleidingsscholen voor leraren wordt in ieder geval onderwijs gegeven in opvoedkunde en haar hulpwetenschappen, psychologie, algemene didactiek en didactiek van de vakken van het voortgezet onderwijs.

5. Voor de cursussen voor beroepsonderwijs, stelt Onze minister, de Onderwijsraad gehoord, voorschriften vast omtrent de inrichting van het onderwijs.

Artikel 24. 1. Het bevoegd gezag stelt, de rector of de directeur van de school en de leraren gehoord, met inachtneming van de voorschriften, bedoeld in de artikelen 22 en 23, het leerplan en de lesrooster vast en zendt deze, voor zover het betreft een gemeentelijke of een bijzondere school, aan de inspectie.

2. Indien de inspectie van oordeel is, dat het leerplan van een gemeentelijke of een bijzondere school, waarvoor niet ingevolge het derde lid de goedkeuring van Onze minister is vereist, niet voldoet aan de voorschriften, bedoeld in het eerste lid, en het bevoegd gezag weigert het te wijzigen, vraagt zij het oordeel van de Onderwijsraad, aan wiens uitspraak het bevoegd gezag zich onderwerpt.

3. Bij algemene maatregel van bestuur, de Onderwijsraad gehoord, kunnen soorten van scholen voor beroepsonderwijs worden aangewezen, waarvan de leerplannen, voor zover het betreft gemeentelijke en bijzondere scholen, de goedkeuring behoeven van Onze minister.

4. De leerplannen van de cursussen voor beroepsonderwijs behoeven de goedkeuring van Onze minister.

Artikel 25. Ten behoeve van de bijzondere inrichting van het onderwijs kan Onze minister, de Onderwijsraad gehoord, voor zover het een rijksschool betreft, afwijken van artikel LO, tweede en derde lid, en artikel 11 en van de voorschriften, bedoeld in de artikelen 22 en 23, en, voor zover het een gemeentelijke of een bijzondere school betreft, goedkeuren, dat van deze artikelen en deze voorschriften wordt afgeweken.

Artikel 26. Ten behoeve van een scholengemeenschap, als bedoeld in artikel 19, kunnen Wij, de Onderwijsraad gehoord, en, voor zover het een gemeentelijke of een bijzondere school betreft, op verzoek van het bevoegd gezag, regelen stellen met betrekking tot de toepassing van de voorschriften, bedoeld in de artikelen 22 en 23, en voor zover nodig van overeenkomstige voorschriften, gegeven bij of krachtens andere wetten,

Artikel 27. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen, de Onderwijsraad gehoord, voor elke soort van scholen voorwaarden voor de toelating worden vastgesteld.

Artikel 28. Bij algemene maatregel van bestuur, op de gemeenschappelijke voordracht van Onze minister en Onze minister van sociale zaken en volksgezondheid, worden in het belang van de gezondheid en van het onderwijs voorschriften vastgesteld, waaraan de voor het onderwijs bestemde gebouwen en terreinen alsmede hun inrichting ten minste moeten voldoen.

§ 2. Examens, diploma's en getuigschriften

Artikel 29. 1. Aan de leerlingen van de dagscholen voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, voor hoger algemeen voortgezet onderwijs en voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs, alsmede aan de leerlingen van de voorbereidende, de eerste en de tweede leerkring van de dagkweekscholen voor onderwijzers en aan die van de afdeling A en van de afdeling B van de dagopleidingsscholen voor kleuterleidsters wordt jaarlijks gelegenheid gegeven aan deze scholen een eindexamen af te leggen, tenzij in de plaats daarvan de gelegenheid bestaat tot het afleggen van een eindexamen, dat niet vanwege de school wordt afgenomen en het bevoegd gezag in verband hiermede een eindexamen aan de school niet nodig oordeelt.

2. Aan de leerlingen van de overige scholen kan volgens bij algemene maatregel van bestuur, de Onderwijsraad gehoord, te stellen regelen jaarlijks gelegenheid worden gegeven aan deze scholen een eindexamen af te leggen.

3. Het eindexamen wordt afgenomen door de rector of de directeur en leraren van de school onder toezicht, behoudens in de nader bij algemene maatregel van bestuur, de Onderwijsraad gehoord, te noemen gevallen, van een of meer door Onze minister aan te wijzen gecommitteerden.

4. Zij, die het eindexamen met gunstig gevolg hebben afgelegd, ontvangen een diploma, waarvan het model door Onze minister wordt vastgesteld.

5. Al hetgeen verder de in dit artikel bedoelde eindexamens, die niet voor alle leerlingen van een school dezelfde vakken behoeven te omvatten, betreft, wordt geregeld bij algemene maatregel van bestuur, de Onderwijsraad gehoord.

6. Voor examens, die niet vanwege de school worden afgenomen, kunnen bij algemene maatregel van bestuur, de Onderwijsraad gehoord, voorschriften worden gegeven.

7. Ten behoeve van de bijzondere inrichting van het onderwijs kan Onze minister, de Onderwijsraad gehoord, voor zover het een rijksschool betreft, afwijken van het bepaalde bij of krachtens dit artikel en,‚ voor zover het een gemeentelijke of een bijzondere school betreft, toestaan, dat van deze voorschriften wordt afgeweken.

Artikel 30. Aan de door Ons te noemen scholen voor hoger beroepsonderwijs kan een diploma, gelijkwaardig aan het diploma, genoemd in artikel 29, vierde lid, ook worden uitgereikt aan hen, die niet als leerling van een zodanige school zijn ingeschreven, doch onder voorwaarden, te stellen bij algemene maatregel van bestuur, de Onderwijsraad gehoord, tot het eindexamen zijn toegelaten en dit met gunstig gevolg hebben afgelegd. [ 5 ]

Artikel 31. 1. De leerling, die de school verlaat en aan wie geen diploma kan worden uitgereikt, ontvangt een verklaring, waarin in ieder geval worden vermeld het tijdstip, waarop hij de school verlaat, en het leerjaar, waartoe hij laatstelijk onvoorwaardelijk was bevorderd. Deze verklaring wordt door het bevoegd gezag of namens het bevoegd gezag door de rector of de directeur ondertekend.

2. Onze minister stelt het model van de verklaring vast.

§ 3. Personeel

Artikel 32. 1. Zij, die onderwijs geven aan een school, dragen de titel van leraar.

2. Aan het hoofd van een school voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs staat een rector, aan het hoofd van de overige scholen een directeur. Tot rector of directeur is slechts benoembaar hij, die met inachtneming van artikel 33, eerste lid, kan worden benoemd tot leraar in een van de vakken, die aan de school worden onderwezen. In bijzondere gevallen kan het bevoegd gezag, voor wat betreft een gemeentelijke of een bijzondere school behoudens goedkeuring van Onze minister, afwijken van het bepaalde in de vorige volzin. Bij algemene maatregel van bestuur worden voorschriften vastgesteld omtrent het aantal door de rector of de directeur ten minste te geven lessen.

3. Het bevoegd gezag wijst een of meer van de leraren aan om de rector of de directeur bij te staan en bij afwezigheid te vervangen; deze dragen de titel van onderscheidenlijk conrector en adjunct-directeur.

4. Ten behoeve van een scholengemeenschap, als bedoeld in artikel 19, worden bij algemene maatregel van bestuur voorschriften vastgesteld met betrekking tot de toepassing van het tweede en het derde lid.

Artikel 33. 1. Tot leraar aan een school kan slechts worden benoemd hij, die in het bezit is van:

a. een verklaring omtrent het gedrag, afgegeven volgens de Wet op de justitiële documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag (Stb. 1955, 395);

b. een bewijs van bekwaamheid voor het door-hem aan die schaol te geven onderwijs;

c. een bewijs van voldoende pedagogische, en didactische voorbereiding, voor zover aangewezen bij algemene maatregel van bestuur, de Onderwijsraad gehoord; en die de bevoegdheid tot het geven van onderwijs niet krachtens artikel 41 heeft verloren.

2. In bijzondere gevallen kan Onze minister aan personen, die in een bepaald vak of onderdeel van een vak door buitengewone bekwaamheid uitmunten, ten aanzien van dit vak of dit onderdeel ontheffing verlenen van de in het eerste lid Onder ben c gestelde eisen,

3. Bij tijdelijke afwezigheid van een leraar kan ten aanzien van degene, die hem vervangt, telkens voor ten hoogste een jaar worden afgeweken van de eisen van benoembaarheid, gesteld in het eerste lid-onder b en c. Indien in een vacature niet terstond kan worden voorzien door de benoeming van een leraar, die aan de genoemde eisen voldoet, is het bepaalde in de vorige volzin van overeenkomstige toepassing.

4. In het eerste leerjaar van een school voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs of voor algemeen voortgezet onderwijs kan een leraar, die daartoe naar het oordeel van het bevoegd gezag bekwaam is, ook onderwijs geven 1m andere vakken dan die, waarvoor het in zijn bezit zijnde bewijs van bekwaamheid, bedoeld in het eerste lid onder b, geldt. In bijzondere gevallen kan het bepaalde in de vorige volzin eveneens toepassing vinden ten aanzien van de leraar, belast met het geven, van Onderwijs in meer dan een vak in het tweede leerjaar van een daarbedoelde school.

5. In de gevallen, bedoeld in het derde en het vierde lid, is de goedkeuring van de inspectie vereist, indien het een gemeentelijke of een bijzondere school betreft. Wordt de goedkeuring geweigerd, dan kan het bevoegd gezag binnen veertien dagen, nadat de beslissing van de inspectie te zijner kennis is gebracht, bij Onze minister in beroep komen.

6. Het eerste lid onder b en c is niet van toepassing op een leraar, in zoverre deze belast is met het geven van godsdienstonderwijs.

Artikel 34. 1. De bewijzen van bekwaamheid, bedoeld in artikel 33, eerste lid onder b, worden onderscheiden in be wijzen van bekwaamheid van de eerste, de tweede en de derde graad.

2. Bewijzen van bekwaamheid van de eerste graad zijn:

a. de getuigschriften van met goed gevolg afgelegd doctoraal- of ingenieursexamen, verkregen aan. Nederlandse universiteiten en hogescholen, volgens regelen, te stellen bij algemene maatregel van bestuur, de Onderwijsraad gehoord;

b. de akten, bedoeld in artikel 35, eerste lid.

3. Bewijzen van bekwaamheid van de tweede graad zijn de akten, bedoeld in artikel 35, tweede lid.

4. Bewijzen van bekwaamheid van de derde graad zijn de akten, bedoeld in artikel 35, derde lid,

5. Bij algemene maatregel van bestuur, de Onderwijsraad gehoord, kunnen bewijzen van bekwaamheid van de eerste, de tweede en de derde graad worden aangewezen, die niet vallen onder het tweede tot en met het vierde lid.

Artikel 35. 1. Er zijn akten van bekwaamheid van de eerste graad tot het geven van voortgezet onderwijs in Nederlandse taal en letterkunde, Franse taal en letterkunde, Duitse taal en letterkunde, Engelse taal en letterkunde, geschiedenis, aardrijkskunde, staatsinrichting, economische wetenschappen, handelswetenschappen, wiskunde, natuurkunde, scheikunde, biologie, tekenen en lichamelijke oefening. Voor het geven van voortgezet onderwijs in andere vakken kunnen bij algemene maatregel van bestuur, de Onderwijsraad gehoord, akten van bekwaamheid van de eerste graad worden ingesteld.

2. Er zijn akten van bekwaamheid van de tweede graad tot het geven van voortgezet onderwijs in Nederlandse taal, Franse taal, Duitse taal, Engelse taal, wiskunde, natuur- en scheikunde, tekenen en handvaardigheid. Voor het geven van voortgezet onderwijs în andere vakken kunnen bij algemene maatregel van bestuur, de Onderwijsraad gehoord, akten van bekwaamheid van de tweede graad worden ingesteld.

3. Er zijn akten van bekwaamheid van de derde graad tot het geven van voortgezet onderwijs in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven combinaties van de vakken Nederlandse taal, Franse taal, Duitse taal, Engelse taal, geschiedenis, aardrijkskunde, staatsinrichting, wiskunde, natuurkunde, scheikunde, biologie en handelskennis, alsmede voor de vakken muziek, tekenen, handvaardigheid en lichamelijke oefening. Voor het geven van voortgezet onderwijs in andere vakken of combinaties van vakken kunnen bij algemene maatregel van bestuur, de Onderwijsraad gehoord, akten van bekwaamheid van de derde graad worden ingesteld.

4. De examens ter verkrijging van de akten van bekwaamheid tot het geven van voortgezet onderwijs worden geregeld bij algemene maatregel van bestuur, de Onderwijsraad gehoord. Daarbij worden eisen van toelating tot de examens vastgesteld en kan het bedrag worden bepaald, dat voor de toelating verschuldigd is.

Artikel 36. 1. Voor het geven van onderwijs in de vakken, genoemd in de artikelen 7 en 8, in het tweede en de volgende leerjaren van scholen voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, in de hoogste twee leerjaren van scholen voor hoger algemeen voortgezet onderwijs en in afdelingen, als bedoeld in artikel 8, eerste lid onder 4, is het bezit vereist van een bewijs van bekwaamheid van de eerste graad voor het desbetreffende vak, met uitzondering van het vak [ 6 ]handvaardigheid, waarvoor een bewijs van bekwaamheid van de tweede graad is vereist.

2. Voor het geven van onderwijs in de vakken, genoemd in de artikelen 7 en 8, în het eerste leerjaar van scholen voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs en in de eerste drie leerjaren van scholen voor hoger algemeen voortgezet onderwijs is het bezit vereist van een bewijs van bekwaamheid van de tweede graad voor het desbetreffende vak.

3. Voor het geven van onderwijs in andere vakken aan scholen voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs en aan scholen of afdelingen voor hoger algemeen voortgezet onderwijs is het bezit vereist van een bewijs van bekwaamheid voor het desbetreffende vak, aan te wijzen bij algemene maatregel van bestuur, de Onderwijsraad gehoord.

4. Voor het geven van onderwijs aan scholen voor middelbaar en lager algemeen voortgezet onderwijs is het bezit vereist van een bewijs van bekwaamheid van de derde graad voor het desbetreffende vak of voor de combinatie van vakken.

5. Voor het geven van onderwijs aan scholen voor hoger, middelbaar en lager beroepsonderwijs is het bezit vereist van een bewijs van bekwaamheid van onderscheidenlijk de eerste, de tweede en de derde graad voor het desbetreffende vak of voor de combinatie van vakken. Voor bij algemene maatregel van bestuur, de Onderwijsraad gehoord, aan te wijzen vakken kan van het bepaalde in de vorige volzin worden afgeweken.

6. Ten behoeve van een scholengemeenschap, als bedoeld in artikel 19, kan Onze minister, de Onderwijsraad gehoord, voor zover het een rijksschool betreft, afwijken van het bepaalde bij of krachtens de voorgaande leden en,‚ voor zover het een gemeentelijke of een bijzondere school betreft, goedkeuren, dat daarvan wordt afgeweken.

7. Een bewijs van bekwaamheid van hogere graad, dan bij of krachtens dit artikel is vereist, geldt tevens als bewijs van bekwaamheid van lagere graad voor het vak of de vakken, waarop dat bewijs van bekwaamheid betrekking heeft, en voor bij algemene maatregel van bestuur, de Onderwijsraad gehoord, aan te wijzen andere vakken.

8. Volgens regelen, te stellen bij algemene maatregel van bestuur, de Onderwijsraad gehoord, kan Onze minister verklaren, dat een leraar wordt geacht in het bezit te zijn van een bewijs van bekwaamheid van de eerste, de tweede of de derde graad tot het geven van voortgezet onderwijs in vakken, waarvoor geen bewijzen van bekwaamheid zijn aangewezen, en van een bewijs, als bedoeld in artikel 33, eerste lid onder c.

Artikel 37. Bij algemene maatregel van bestuur, de Onderwijsraad gehoord, worden voorschriften vastgesteld voor de verkrijging van de bewijzen van voldoende pedagogische en didactische voorbereiding, bedoeld in artikel 33, eerste lid onder c.

Artikel 38. De salarissen en de toelagen, door het bevoegd gezag aan de rector, de directeur, de leraren en aan nader aan te wijzen personeel van de school toe te kennen, worden vastgesteld bij algemene maatregel van bestuur.

Artikel 39. 1. Het bevoegd gezag benoemt, schorst en ontslaat de rector, de directeur, de leraren en het overige personeel.

2. Bij algemene maatregel van bestuur worden voorschriften gegeven omtrent geneeskundig onderzoek bij benoeming, omtrent vakantie, verlof, aanspraken op salaris ingeval van militaire dienst, ziekte of ongeval, wachtgeld, alsmede omtrent andere rechten van de rector, de directeur, de leraren en het overige personeel, bedoeld in artikel 38.

Artikel 40. Bij algemene maatregel van bestuur wordt geregeld, op welke wijze aan verenigingen van het aan de scholen verbonden personeel gelegenheid wordt gegeven ten aanzien van de voorschriften, bedoeld in de artikelen 38, 39, tweede lid, en 43, derde lid, hun gevoelen te doen kennen,

Artikel 41. 1. De bevoegdheid tot het geven van onderwijs vervalt van rechtswege bij onherroepelijke veroordeling wegens het misdrijf, bedoeld in artikel 249 van het Wetboek van Strafrecht.

2. Onze minister kan besluiten, dat een leraar, die onherroepelijk is veroordeeld wegens een ander misdrijf dan bedoeld in het eerste lid, de bevoegdheid tot het geven van onderwijs heeft verloren.

3. Van een besluit, als bedoeld in het tweede lid, kan de betrokkene binnen dertig dagen, nadat het te zijner kennis is gebracht, bij Ons in beroep komen.

4. In bijzondere gevallen kunnen Wij aan hem, die ingevolge het bepaalde in het eerste of het tweede lid de bevoegdheid tot het geven van onderwijs heeft verloren, deze bevoegdheid, al dan niet onder voorwaarden, teruggeven.

HOOFDSTUK II
Overige regelen voor het openbaar schoolonderwijs

Artikel 42. Het schoolonderwijs wordt onder het aanleren van gepaste en nuttige kundigheden dienstbaar gemaakt aan de ontwikkeling van de verstandelijke vermogens der leerlingen, aan hun lichamelijke oefening en aan hun opleiding tot alle christelijke en maatschappelijke deugden.

Artikel 43. 1. De benoeming van de rector, de directeur en de leraren aan een openbare school geschiedt na ingewonnen advies van de inspectie en, wanneer het een leraar betreft, de rector of de directeur gehoord.

2. Indien naar de mening van de inspectie schorsing of ontslag van een rector, een directeur of een leraar van een gemeentelijke school noodzakelijk is, kunnen bij nalatigheid of weigering van het bevoegd gezag gedeputeerde staten de schorsing opleggen of het ontslag verlenen.

3. Bij algemene maatregel van bestuur worden voorschriften gegeven omtrent de verplichtingen, alsmede omtrent de benoeming, de schorsing, het ontslag en de disciplinaire straffen van de rector, de directeur, de leraren en het overige personeel, bedoeld in artikel 38.

Artikel 44. 1. Het onderwijs aan openbare scholen wordt gegeven met eerbiediging van ieders geloofs- of levensovertuiging.

2. Wij kunnen hem, die zich in dit opzicht aan plichtsver: zuim schuldig maakt, voor ten hoogste een jaar en bij herhaling voor onbepaalde tijd in zijn bevoegdheid tot het geven van onderwijs aan een openbare school schorsen.

Artikel 45. 1. Aan elke openbare school is, behoudens door Ons te verlenen ontheffing, een oudercommissie verbonden. Deze wordt gevormd uit de ouders, voogden en verzorgers van de leerlingen. In de commissie hebben mede zitting, met adviserende stem, de rector of de directeur en een der leraren. De commissie bevordert de bloei van de school door bij de ouders, voogden en verzorgers belangstelling hiervoor aan te kweken. Zij staat de belangen van de school voor bij het bevoegd gezag en geeft dit en de inspectie alle gewenste inlichtingen.

2. Volgens regelen, te stellen bij algemene maatregel van bestuur, de Onderwijsraad gehoord, kunnen in een gemeente, waar meer dan een oudercommissie ap het gebied van het voortgezet onderwijs dan wel op het gebied van het voortgezet, het basis- en het kleuteronderwijs bestaat, deze commissies zich verenigen tot een ouderraad of tot een schoolraad.

3. Een ouderraad, als bedoeld in het tweede lid, wordt gevormd uit de ouders, voogden en verzorgers, die lid zijn van de betrokken oudercommissies. De ouderraad bevordert de bloei van het openbaar onderwijs in de gemeente. Hij staat de belangen van de betrokken scholen voor bij het bevoegd gezag en geeft dit en de inspectie alle gewenste inlichtingen. [ 7 ]

4. Een schoolraad, als bedoeld in het tweede lid, wordt gevormd uit de ouders, voogden en verzorgers, die lid zijn van de betrokken oudercommissies en uit het onderwijzend personeel van de betrokken scholen. Bovendien kunnen andere deskundigen en belangstellenden in de schoolraad zitting hebben. De schoolraad bevordert de bloei van het openbaar onderwijs in de gemeente. Hij staat de belangen van de betrokken scholen voor bij het bevoegd gezag en geeft dit en de inspectie alle gewenste inlichtingen. Burgemeester en wethouders horen de schoolraad omtrent de voorziening in de behoefte aan gemeentelijk onderwijs.

5. Bij algemene maatregel van bestuur worden voorschriften vastgesteld omtrent de totstandkoming, de inrichting en de verdere bevoegdheden van de oudercommissies, de ouderraden en de schoolraden.

Artikel 46. 1. Aan de openbare scholen worden op verzoek van kerkelijke gemeenten of van plaatselijke kerken de leerlingen in de gelegenheid gesteld in de schoollokalen godsdienstonderwijs te volgen van godsdienstleraren, daartoe door die gemeenten of kerken aan te wijzen.

2. De schoollokalen worden, zo nodig verwarmd en verlicht, kosteloos voor het godsdienstonderwijs beschikbaar gesteld.

3. Bij een geschil omtrent het vaststellen van lessen of het beschikbaar stellen van lokalen van gemeentelijke scholen beslist Onze minister.

4. Aan de kerkelijke gemeenten of de plaatselijke kerken kan een vergoeding worden toegekend volgens regelen, bij algemene maatregel van bestuur te stellen.

5. Voor de toepassing van dit artikel worden met kerkelijke gemeenten gelijkgesteld rechtspersoonlijkheid bezittende verenigingen, die zich blijkens de statuten het geven of doen geven van godsdienstonderwijs ten doel stellen.

Artikel 47. 1. Aan de openbare scholen worden op verzoek van door Ons tot dit doel toegelaten genootschappen op geestelijke grondslag de leerlingen, wier ouders, voogden of verzorgers daartoe de wens te kennen geven, in de gelegenheid gesteld in de schoollokalen vormingsonderwijs te volgen van leraren, daartoe door deze genootschappen aan te wijzen.

2. De schoollokalen worden, zo nodig verwarmd en verlicht, kosteloos voor het vormingsonderwijs beschikbaar gesteld,

3. Bij een geschil omtrent het vaststellen van lessen of het beschikbaar stellen van lokalen van gemeentelijke scholen beslist Onze minister.

4. Aan de genootschappen, bedoeld in het eerste lid, kan een vergoeding worden toegekend volgens regelen, bij algemene maatregel van bestuur te stellen.

HOOFDSTUK II
Overige voorwaarden voor bekostiging uit de openbare kas van het bijzonder schoolonderwijs

Artikel 48. 1. Indien binnen redelijke afstand van de woning van de leerling niet de gelegenheid bestaat tot het volgen van het onderwijs aan een openbare school, mag aan deze leerling de toegang tot een gelijksoortige uit de openbare kas bekostigde bijzondere school niet worden geweigerd op grond Van godsdienstige gezindte, tenzij de school uitsluitend bestemd ts voor interne leerlingen.

2. Indien tot een bijzondere school ingevolge het eerste lid andere leerlingen worden toegelaten dan voor wie de school In verband met de godsdienstige gezindte wordt in stand gehouden, kunnen deze leerlingen niet worden verplicht het godsdienstonderwijs te volgen,

Artikel 49. 1. De bijzondere school staat onder het bestuur van een stichting of van een rechtspersoonlijkheid bezit tende vereniging of instelling, die zich het geven van onderwijs in de zin van deze wet ten doel stelt zonder daarbij het maken van winst te beogen.

2. Het aan de school verbonden personeel maakt geen deel uit van het schoolbestuur.

3. Het schoolbestuur draagt zorg voor een deskundig beheer.

Artikel 50. Het schoolbestuur kan de ouders van een onder zijn gezag staande school in de gelegenheid stellen een: oudercommissie te vormen, waarvan de bevoegdheden daor het schoolbestuur worden geregeld.

Artikel 51. 1. De rector, de directeur, de leraren en het overige personeel, bedoeld in artikel 38, van de bijzondere school zijn in het bezit van een door het schoolbestuur en door henzelf ondertekende akte van benoeming.

2. De akte van benoeming bevat ten minste bepalingen betreffende de gronden voor schorsing, ontslag en disciplinaire straffen, alsmede bepalingen van gelijke inhoud als zijn vastgesteld bij de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 39, tweede lid, voor zover deze geen rechtstreekse aanspraak geven ten laste van het Rijk.

Artikel 52. 1. De rector of de directeur, de leraren en het overige personeel, bedoeld in artikel 38, van bijzondere scholen kunnen tegen een door het schoolbestuur genomen besluit tot schorsing, tot het opleggen van een disciplinaire straf of tot ontslag anders dan op eigen verzoek, voordat zij de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt of het tijdvak, waarvoor zij zijn benoemd, is verlopen, in beroep komen bij de commissie van beroep, waarbij het schoolbestuur is aangesloten en aan wier uitspraak het zich onderwerpt.

2. Tijdens de behandeling voor een commissie van beroep loopt geen verjaring met betrekking tot rechtsvorderingen ter zake van besluiten, die aan het oordeel van de commissie zijn onderworpen.

Artikel 53. 1. Een commissie van beroep strekt haar werkkring uit over ten minste twintig bijzondere scholen.

2. Zij bestaat uit vijf leden en vijf plaatsvervangende leden, waarvan twee leden en twee plaatsvervangende leden worden gekozen door de schoolbesturen en twee leden en twee plaatsvervangende leden door het personeel van de in het vorige lid bedoelde scholen. Deze vier leden kiezen het vijfde lid, tevens voorzitter, en diens plaatsvervanger.

3. De leden en plaatsvervangende leden mogen niet zitting hebben ín het schoolbestuur, noch deel uitmaken van het personeel van een school, waarover de commissie haar werkkring uitstrekt.

4. Omtrent de verdere samenstelling en de werkwijze van de commissies van beroep worden nadere voorschriften gegeven bij algemene maatregel van bestuur.


AFDELING II
Niet uit de openbare kas bekostigd bijzonder schoolonderwijs

Artikel 54. Het bestuur van een bijzondere school voor voortgezet onderwijs geeft binnen een maand na de oprichting van de schaol onder overlegging van de statuten der instelling, die de school in stand houdt, en van de reglementen, van die oprichting kennis aan Onze minister. Indien de statuten of reglementen worden gewijzigd of ingetrokken, wordt eveneens binnen een maand van de wijziging of van de intrekking van de statuten of reglementen aan Onze minister kennis gegeven. [ 8 ]

Artikel 55. 1. Algemeen voortgezet onderwijs mag slechts worden gegeven door hem, die in het bezit is van:

a, een verklaring omtrent het gedrag, als bedoeld in artikel 33, eerste lid onder a;

b, een bewijs van bekwaamheid, als bedoeld in artikel 33, eerste lid onder b;

en die de bevoegdheid tot het geven van onderwijs niet krachtens artikel 41 heeft verloren.

2. Het eerste lid onder b is niet van toepassing op een leraar, in zoverre deze belast is met het geven van godsdienstonderwijs.

3. Artikel 33, tweede tot en met vijfde lid, en artikel 41 zijn van toepassing.

Artikel 56. 1. Onze minister kan, de Onderwijsraad gehoord, de school, die ten aanzien van de duur van de cursus, het leerplan en de bevoegdheden van de leraren overeenkomt met een school voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, voor hoger algemeen voortgezet onderwijs, voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs of voor beroepsonderwijs, als bedoeld in artikel 29, eerste en tweede lid, aanwijzen als bevoegd om aan de leerlingen op grond van het met gunstig gevolg afleggen van een eindexamen aan de school het diploma uit te reiken, bedoeld in het vierde lid van dat artikel.

2. Artikel 29, derde en vijfde lid, is op dit eindexamen van toepassing.

Artikel 57. De aanwijzing geschiedt op een daartoe tot Onze minister gericht verzoek van het schoolbestuur. Bij het verzoek worden overgelegd:

a. het leerplan van de school;

b. een opgave van de bewijzen van bekwaamheid en van voldoende pedagogische en didactische voorbereiding van de leraren;

c. de statuten en het reglement van de stichting, vereniging of instelling, die de school in stand houdt,

Artikel 58. 1. Het leerplan van een ingevolge artikel 56 aangewezen school voldoet ten minste aan de voorschriften van de, artikelen 22 en 23.

2. Bij wijziging van het leerplan doet het schoolbestuur daarvan onmiddellijk mededeling aan de inspectie.

3. Onze minister kan, de Onderwijsraad gehoard, ten behoeve van de bijzondere inrichting van het onderwijs aan de school goedkeuren, dat wordt afgeweken van het eerste lid.

4. De naam van de school duidt aan, met welke van de uit de openbare kas bekostigde scholen zij overeenkomt.

5. De voorwaarden voor de toelating tot de school zijn ten minste gelijk aan die, vastgesteld krachtens artikel 27.

6. De artikelen 33 en 41 zijn van toepassing.

Artikel 59. 1. Onze minister kan, de Onderwijsraad gehoord, bij met redenen omklede beschikking de aanwijzing intrekken, indien niet langer wordt voldaan aan de artikelen 56 en 58 of indien van misbruik van de verleende aanwijzing is gebleken.

2. Tegen de in het eerste lid bedoelde intrekking kan het schoolbestuur bij Ons in beroep komen binnen dertig dagen na de dag, waarop de beschikking te zijner kennis is gebracht.

AFDELING III
Staatsexamens

Artikel 60. 1. Jaarlijks wordt gelegenheid gegeven om door het met gunstig gevolg afleggen van een staatsexamen voor een door Onze minister in te stellen commissie een diploma te verkrijgen, overeenkomende met het diploma van een school, als bedoeld in artikel 29, eerste lid, met uitzondering van een school voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs.

2. Bij algemene maatregel van bestuur wordt, de Onderwijsraad gehoord, bepaald, welke andere diploma's kunnen worden verkregen door het met gunstig gevolg afleggen van een staatsexamen voor een door Onze minister in te stellen commissie.

3. Zij, die zijn afgewezen bij het eindexamen van een school, worden niet toegelaten tot het in hetzelfde jaar te houden overeenkomstige staatsexamen.

4. De staatsexamens zijn openbaar, behoudens het schriftelijke gedeelte,

5. Al hetgeen verder de in dit artikel bedoelde examens, die niet voor alle kandidaten dezelfde vakken behoeven te omvatten, betreft, wordt geregeld bij algemene maatregel van bestuur, de Onderwijsraad gehoord. Daarbij kan worden bepaald het bedrag, dat voor de toelating tot deze examens verschuldigd is.

AFDELING IV
Andere vormen van voortgezet onderwijs

Artikel 61. De kosten van de door Ons aan te wijzen inrichtingen voor voortgezet onderwijs, bedoeld in artikel 5 onder d, waaronder in ieder geval de vormingsinstituten voor jeugdigen, voor wie de verplichting tot het volgen van volledig dagonderwijs is geëindigd, kunnen volgens bij algemene maatregel van bestuur te stellen regelen door het Rijk geheel of gedeeltelijk worden vergoed.

Artikel 62. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen richtlijnen worden gegeven betreffende het programma en de eisen van bekwaamheid van de leraren, alsmede voorschriften ten aanzien van de lokalen van de inrichtingen, bedoeld in artikel 61.

Artikel 63. Wij kunnen bepalen, welke artikelen van de afdelingen Il en Il van deze titel van toepassing zijn op de inrichtingen, bedoeld in artikel 61.

TITEL III
Aanvang, wijze en beëindiging der bekostiging

HOOFDSTUK I
Aanvang der bekostiging

Artikel 64. 1. In dit hoofdstuk wordt onder school verstaan een school, als bedoeld in afdeling 1 van titel II, of een afdeling, als bedoeld in artikel 8, eerste lid onder hb, alsmede een vergroting van het aantal opleidingsmogelijkheden aan een school voor beroepsonderwijs.

2. De artikelen 65 tot en met 74 zijn niet van toepassing:

a. op cursussen;

b. indien twee of meer uit de openbare kas bekostigde scholen, als bedoeld in afdeling I van titel II, worden verenigd tot een lyceum of tot een scholengemeenschap.

3. De bekostiging uit de openbare kas van een school neemt geen aanvang dan krachtens de bepalingen van dit hoofdstuk.

Artikel 65. 1. Onze minister van onderwijs, kunsten en wetenschappen stelt, de Onderwijsraad gehoord en, voor zover het betreft het landbouwonderwijs, in overleg met Onze minister van landbouw en visserij, jaarlijks voor 1 oktober een plan van scholen vast, die in de drie kalenderjaren, volgende op het jaar van de vaststelling, voor bekostiging uit 's Rijks kas in aanmerking zullen worden gebracht,

2. Bij de samenstelling van het plan wordt uitgegaan van de verzoeken en de deelplannen, bedoeld in artikel 66, en van de door Onze minister noodzakelijk geachte rijksscholen. [ 9 ]

3. In ieder geval geldt een rijksschool als noodzakelijk in de zin van het vorige lid, indien een verzoek om opneming in het plan, als bedoeld in artikel 66, eerste en derde lid, van een gemeentelijke school, uitblijft en daardoor niet voldoende is voorzien in de behoefte aan openbaar onderwijs in een genoegzaam aantal scholen.

Artikel 66. 1. Een verzoek om opneming in het plan wordt voor 1 februari van het jaar, voorafgaande aan dat van de vaststelling, bij Onze minister ingediend door of namens de gemeenteraad, indien het een gemeentelijke school betreft, en door of namens het schoolbestuur, indien het een bijzondere school betreft.

2. Ten minste eenmaal in de drie jaren stellen gedeputeerde staten vast, of voldoende is voorzien in de behoefte aan openbaar onderwijs in een genoegzaam aantal scholen.

3. Gedeputeerde staten kunnen de gemeente opdragen een verzoek te richten tot Onze minister om opneming in het plan van een gemeentelijke school, indien de ouders, voogden en verzorgers van een naar hun oordeel voldoend aantal leerlingen hiertoe de wens hebben te kennen gegeven en de gemeente daaraan niet heeft voldaan.

4. Elk verzoek is met redenen omkleed, vermeldt de aard en de plaats van vestiging van de school en gaat vergezeld van een prognose omtrent de te verwachten omvang. Indien het verzoek namens de raad of het schoolbestuur wordt ingediend door een rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam, dat zich de bevordering van het voortgezet onderwijs ten doel stelt, is het vervat in een deelplan, waarin, zijn opgenomen, de scholen, waarvan de oprichting in de drie kalenderjaren, waarover het plan zich uitstrekt, door dat lichaam wordt voorgestaan.

Artikel 67. 1. Het plan vermeldt van elke school de aard, de plaats van vestiging en de te verwachten omvang en geef! aan, welke scholen in het eerste jaar voor bekostiging uit 's Rijks kas in aanmerking zullen worden gebracht.

2. Behoudens het bepaalde in het derde lid zijn in ieder plan mede opgenomen de scholen uit het vorige plän, die nog niet voor bekostiging in aanmerking zijn gebracht.

3. Op verzoek vân de aanvrager, dan wel indien zich naar het oordeel van Onze minister omstandigheden hebben voorgedaan, die bij de vaststelling van een plan niet bekend waren, kan uit het plan een in een vorig plan opgenomen school vervallen.

Artikel 68. Indien Onze minister van oordeel is, dat een andere school dan gevraagd wordt, dan wel een andere plaats van vestiging meer in overeenstemming is met een evenwichtig geheel van onderwijsvoorzieningen, treedt hij, alvorens het Plan wordt vastgesteld, in overleg met de aanvrager.

Artikel 69. 1. Onze minister neemt in het plan in elk geval op de dagscholen, waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen, dat zij, gelet op de belangstelling voor het desbetreffende schooltype en het leerlingenverloop, een en ander volgens statistische gegevens, waaronder die, verstrekt door het Centraal Bureau voor de Statistiek, in het laatste leerjaar zullen worden bezocht door ten minste:

a. twintig leerlingen, voor wat betreft een gymnasium in een gemeente met minder dan 50 000 inwoners en op een afstand van meer dan tien kilometer van de grens van een gemeente met 50 000 of meer inwoners, en vierentwintig leerlingen, voor wat betreft een gymnasium in de overige gevallen;

b. vierentwintig leerlingen, voor wat betreft een atheneum in een gemeente met minder dan 50 000 inwoners en op een afstand van meer dan tien kilometer van de grens van een gemeente met 50 000 of meer inwoners, en dertig leerlingen, voor wat betreft een atheneum in de overige gevallen;

c. veertig leerlingen, voor wat betreft een lyceum, met dien verstande dat voor het gymnasium geldt een aantal van ten minste achttien en voor het atheneum van ten minste tweeëntwintig;

d. dertig leerlingen, voor wat betreft een school voot hoger algemeen voortgezet onderwijs;

e. vijftien leerlingen, voor wat betreft een school voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs, met dien verstande dat de school in het derde leerjaar zal worden bezocht door ten minste dertig leerlingen;

f. veertig leerlingen, voor wat betreft een school voor lager algemeen voortgezet onderwijs;

g. vier en vijftig leerlingen, voor wat betreft een lagere technische school met driejarige cursus en twee vakrichtingen;

h. veertig leerlingen, voor wat betreft een school voor lager huishoud- en nijverheidsonderwijs, waarbij het tweede leerjaar als laatste wordt aangemerkt;

i. twintig leerlingen, voor wat betreft een middelbare landbouwschool;

j. zestien leerlingen, voor wat betreft een lagere landbouwschool.

2. Een scholengemeenschap, in zich verenigende twee of meer van de in het eerste lid onder a tot en met j genoemde scholen, wordt in ieder geval in het plan opgenomen, indien op gelijke wijze als volgens het eerste lid kan worden aangetoond, dat het laatste leerjaar van elk der samenstellende scholen, tenzij het een lyceum betreft, zal worden bezocht door ten minste drie vierden van het daarvoor in het eerste lid genoemde aantal.

3. Bij de toepassing van de voorgaande leden worden niet in aanmerking genomen de leerlingen, voor wie binnen redelijke afstand plaatsruimte beschikbaar zal zijn op een gelijksoortige school, waar het verlangde onderwijs wordt gegeven, tenzij deze school uitsluitend voor interne leerlingen bestemd is.

Artikel 70. 1. Het plan wordt binnen een maand na de vaststelling in de Nederlandse Staatscourant openbaar gemaakt en toegezonden aan het bevoegd gezag en aan het rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam, bedoeld in artikel 66, vierde lid.

2. Indien aan een verzoek om opneming van een school in het plan geen gevolg is gegeven, worden de redenen hiervan bij de toezending van het plan aan de aanvrager medegedeeld.

Artikel 71. Tegen een beschikking, als bedoeld in artikel 67, derde lid, voor zover het betreft het vervallen van een school uit het plan niet op verzoek van de aanvrager, alsmede tegen de beschikking, bedoeld in artikel 70, tweede lid, kan de aanvrager binnen dertig dagen na de dag van openbaarmaking van het plan in de Nederlandse Staatscourant bij Ons voorziening vragen terzake dat:

a. de beschikking met een algemeen verbindend voorschrift strijdt;

b. Onze minister bij het geven van de beschikking van zijn bevoegdheid kennelijk tot een ander doel gebruik heeft gemaakt dan tot de doeleinden, waartoe die bevoegdheid is gegeven;

c. Onze minister bij de afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot de beschikking heeft kunnen komen;

d. Onze minister anderszins heeft beschikt in strijd met enig in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur.

Artikel 72. Indien het beroep gegrond wordt verklaard, neemt Onze minister de school op in het eerste na Onze beslissing vast te stellen plan van scholen.

Artikel 73. Zodra de bekostiging van een in het plan opgenomen school een aanvang kan nemen, doet Onze minister daarvan mededeling aan het bevoegd gezag en aan het rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam, bedoeld in artikel 66, vierde lid. [ 10 ]

Artikel 74. 1. De bekostiging vangt in elk geval aan, nadat de school vijf achtereenvolgende jaren in het plan is opgenomen.

2. Ten aanzien van een school, die ingevolge artikel 72 voor het eerst in het plan wordt opgenomen, vangt deze termijn aan in het jaar, waarin het beroep werd ingesteld, en ten aanzien van een school, die ingevolge dat artikel weer in het plan wordt opgenomen, in het jaar, waarin de school voor het eerst in het plan werd opgenomen.

3. De aanspraak op bekostiging vervalt, indien de voorgenomen oprichting van de desbetreffende school niet is verwezenlijkt binnen twee jaren na het jaar, waarin de bekostiging een aanvang had kunnen nemen, tenzij Onze minister in bijzondere gevallen anders bepaalt.

Artikel 75. Onze minister kan cursussen voor bekostiging in aanmerking brengen, indien naar zijn oordeel daaraan behoefte bestaat.

Artikel 76. Bij algemene maatregel van bestuur worden voorschriften gegeven omtrent de uitvoering van dit hoofdstuk.

HOOFDSTUK II
Wijze der bekostiging

§ 1. Algemene bepalingen

Artikel 77. 1. De kosten der gemeentelijke en bijzondere scholen, bedoeld in afdeling I van titel II, worden door het Rijk vergoed met inachtneming van de artikelen 78 tot en met 115.

2. Aan bijzondere scholen, als bedoeld in het eerste lid, wordt uit de openbare kas geen vergoeding toegekend dan krachtens de bepalingen van deze wet.

3. Met betrekking tot een scholengemeenschap kan Onze minister nadere voorschriften geven voor de toepassing van dit hoofdstuk.

Artikel 78. De kosten der scholen zijn:

a. de salarissen, waaronder worden verstaan de kosten van de salarissen en toelagen, bedoeld in artikel 38, de uitkeringen en vergoedingen, waarop de rectoren, de directeuren, de leraren en het overige personeel, bedoeld in artikel 38, aanspraak hebben, de bijdragen tot hun pensioen en tot dat van hun weduwen en wezen, alsmede van de voor hen wettelijk verschuldigde premies;

b. de stichtingskosten, waaronder worden verstaan de kosten van het aankopen, stichten, verbouwen, herbouwen en uitbreiden van de schoolgebouwen en de dienstwoningen van hel personeel, met inbegrip van de kosten ter verkrijging van de grond, die van de verandering van inrichting dier gebouwen, van het herstellen daarvan, voor zover dit niet het gewone onderhoud betreft, alsmede de kosten van het aankopen, van eerste aanleg en van verandering van aanleg van de voor het onderwijs bestemde terreinen;

c. de huren, waaronder worden verstaan de kosten van het huren van de schoolgebouwen of lokalen, van de dienstwoningen en van de terreinen, alsmede de kosten van erfpacht af enig ander zakelijk genotsrecht;

d. de inrichtingskosten, waaronder worden verstaan de kosten van het aanschaffen van schoolmeubelen, leer- en hulpmiddelen en schoolbehoeften, voor zover die aanschaffing niet strekt ter vervanging van schoolmeubelen, leer- en hulpmiddelen, die ten gevolge van langdurig gebruik niet meer kunnen worden gebruikt, of tot aanvulling van de voorraad van schoolbehoeften in verband met de vermindering door verbruik;

e. de exploitatiekosten, waaronder worden verstaan:

1. de kosten van het onderhoud van de schoolgebouwen of lokalen, dienstwoningen en terreinen en van de daarop rustende lasten;

2. de kosten van het schoonhouden van de schoolgebouwen of lokalen, alsmede die van het gebruik van brandstoffen, elektrische energie, gas en water;

3. de kosten van het onderhoud van de schoolmeubelen en de leer- en hulpmiddelen;

4. de kosten van het aanschaffen van schoolmeubelen, leeren hulpmiddelen en schoolbehoeften, voor zover die aanschaffing strekt ter vervanging van schoolmeubelen, leer- en hulpmiddelen, die ten gevolge van langdurig gebruik niet meer kunnen worden gebruikt, of tot aanvulling van de voorraad van schoolbehoeften in verband met de vermindering door verbruik;

5.de kosten van het in bruikleen verstrekken van boeken en leermiddelen aan daarvoor in aanmerking komende leerlingen;

6. de administratiekosten;

7. de kosten van de oudercommissies, de ouderraden en de schoolraden;

8. andere uitgaven ter verzekering van de goede gang van het onderwijs;

f. de kosten van het godsdienstonderwijs en van het vormingsonderwijs, waaronder worden verstaan de kosten van de vergoedingen, bedoeld in de artikelen 46 en 47.

Artikel 79. 1. De berekening van de vergoeding ten behoeve van gemeentelijke scholen voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs en voor hoger algemeen voortgezet onderwijs geschiedt, voor wat betreft:

a. de salarissen, volgens de artikelen 80 en 81;

b. de stichtingskosten, volgens artikel 82;

c. de inrichtingskosten, volgens artikel 84 juncto artikel 82;

d. de exploitatiekosten, volgens de artikelen 87, 88 en 92.

2. De berekening van de vergoeding ten behoeve van bijzondere scholen voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs en voor hoger algemeen voortgezet onderwijs geschiedt, voor wat betreft:

a. de stichtingskosten, volgens artikel 83;

b. de exploitatiekosten, volgens de artikelen 87, 88, 90, 91 en 92.

4. De berekening van de vergoeding ten behoeve van gemeentelijke scholen voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs geschiedt, voor wat hetreft:

a. de stichtingskosten, volgens artikel 82;

b. de inrichtingskosten, volgens artikel 84 juncto artikel 82;

c. de exploitatiekosten, volgens de artikelen 89 en 92.

4. De berekening van de vergoeding ten behoeve van bijzondere scholen voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs geschiedt, voor wat betreft:

a. de stichtingskosten, volgens artikel 83;

b. de exploitatiekosten, volgens de artikelen 89 tot en met 92.

5. De berekening van de vergoeding ten behoeve van gemeentelijke en bijzondere scholen voor lager algemeen voortgezet onderwijs en voor beroepsonderwijs, met uitzondering van de kweekscholen voor onderwijzers en de opleidingsscholen voor kleuterleidsters, geschiedt, voor wat betreft:

a. de stichtingskosten, volgens artikel 83;

b. de inrichtingskosten, volgens artikel 85 juncto artikel 83.

6. De berekening van de vergoeding ten behoeve van gemeentelijke en bijzondere kweekschalen voor onderwijzers geschiedt, voor wat betreft de stichtingskosten, de inrichtingskasten en de exploitatiekosten, op overeenkomstige wijze als is bepaald voor de bijzondere scholen voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs en voor hoger algemeen voortgezet onderwijs. [ 11 ]

7. De berekening van de vergoeding ten behoeve van gemeentelijke en bijzondere opleidingsscholen voor kleuterleidsters, geschiedt, voor wat betreft de stichtingskosten, de inrichtingskosten en de exploitatiekosten, op overeenkomstige wijze als is bepaald voor de bijzondere scholen voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs.

8. Voor zover de wijze van berekening der vergoeding ten behoeve van de scholen, vermeld in de voorgaande leden, in die leden niet nader is aangeduid, omvat de vergoeding het bedrag der kosten, voor zover Onze minister daaraan zijn goedkeuring heeft gehecht. Bij algemene maatregel van bestuur worden vastgesteld het model voor de begroting alsmede richtlijnen voor de raming der exploitatiekosten, een en ander in overleg met de daarvoor in aanmerking komende organisaties.

9. Voor elke soort van scholen worden bij algemene maatregel van bestuur voorschriften vastgesteld betreffende de formatie van het niet-onderwijzend personeel, waarvan de salarissen voor vergoeding in aanmerking komen. Daarbij wordt tevens geregeld, voor welke werkzaamheden, behorende tot de taak van dit personeel, op andere wijze vergoeding kan worden verleend, indien voor deze werkzaamheden geen personeel aan de school is verbonden.

10. De vergoeding van de kosten van de avondscholen, de dag-avondscholen en de cursussen omvat het bedrag van deze kosten, voor zover Onze minister daaraan zijn goedkeuring heeft gehecht. De paragrafen 2 tot en met 5 van dit hoofdstuk zijn op deze scholen en cursussen niet van toepassing.

§ 2. Salarissen

Artikel 80. 1. Ter berekening van de vergoeding van de salarissen ten behoeve van een gemeentelijke school voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs stelt Onze minister jaarlijks vast:

a. het bedrag, dat in het desbetreffende kalenderjaar voor de door het Rijk in stand gehouden scholen voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs is uitgegeven voor de salarissen van de leraren en het overige personeel, bedoeld in artikel 38, verminderd met het bedrag uit verhaal van wettelijk verschuldigde bijdragen en premies;

b. het bedrag per klasse, verkregen door het bedrag, bedoeld onder a, te delen door een gewogen gemiddelde van het aantal klassen der rijksscholen, bedoeld onder a, naar de toestand op zestien september van het desbetreffende en zestien september van het daaraan voorafgaande kalenderjaar, waarbij aan het aantal klassen op de eerstgenoemde datum het gewicht l en aan dat op de laatstgenoemde datum het gewicht 2 wordt toegekend;

c. het bedrag, dat in het desbetreffende kalenderjaar voor de door het Rijk in stand gehouden scholen voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs is uitgegeven voor de salarissen van de rectoren, verminderd met het bedrag uit verhaal van wettelijk verschuldigde bijdragen en premies;

d. het bedrag per school, verkregen door het bedrag, bedoeld onder c, te delen door het aantal scholen, bedoeld onder c, naar de toestand op zestien september van het voorafgaande kalenderjaar.

2. De vergoeding omvat:

a. het bedrag, bedoeld in het eerste lid onder b, vermenigvuldigd met een gewogen gemiddelde van het aantal klassen der school naar de toestand op zestien september van het desbetreffende en zestien september van het daaraan voorafgaande kalenderjaar, waarbij aan het aantal klassen op de Eerstgenoemde datum het gewicht 1 en aan dat op de laatstgenoemde datum het gewicht 2 wordt toegekend;

b. het bedrag, bedoeld in het eerste lid onder d.

Artikel 81. De vergoeding van de salarissen ten behoeve Van een gemeentelijke school voor hoger algemeen voortgezet Onderwijs wordt overeenkomstig artikel 80 berekend naar de bedragen, die zijn uitgegeven voor de salarissen van het personeel van de door het Rijk in stand gehouden scholen voor hoger algemeen voortgezet onderwijs.

§ 3. Stichtingskosten

Artikel 82. 1. Ter berekening van de vergoeding van de stichtingskosten ten behoeve van een gemeentelijke school voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs of voor hoger of middelbaar algemeen voortgezet onderwijs, welker gebouw op de dag, met ingang waarvan daarvoor vergoeding wordt toegekend, minder dan een jaar tevoren was voltooid, stelt Onze minister vast, welk bedrag nodig zou zijn voor de stichting van een overeenkomstige rijksschool.

2. Ter berekening van de vergoeding ten behoeve van een school, als bedoeld in het eerste lid, welker gebouw na 31 december 1944 is gesticht en dat op de dag, met ingang waarvan voor dat gebouw vergoeding wordt toegekend, een jaar of meer dan een jaar tevoren was voltooid, stelt Onze minister vast, welk bedrag in het jaar van stichting nodig zou zijn geweest voor de stichting van een overeenkomstige rijksschool.

3. Ter berekening van de vergoeding ten behoeve van een school, als bedoeld in het eerste lid, welker gebouw voor 1 januari 1945 is gesticht, stelt Onze minister het bedrag vast van de werkelijke stichtings- en verbouwingskosten van het gebouw van die school.

4. De vergoeding omvat per jaar:

a. tot het tijdstip, waarop veertig jaren zijn verlopen na het jaar, waarin het gebouw is voltooid, de som, die jaarlijks nodig zou zijn voor rente en aflossing van een geldlening, aangegaan voor het bedrag, bedoeld in het eerste, tweede of derde lid, in veertig annuïteiten bij een rentevoet, vastgesteld door Onze minister in overeenstemming met Onze minister van financiën;

b. een door Onze minister vast te stellen percentage van het bedrag, dat in het jaar, waarin de vergoeding voor het eerst wordt toegekend, nodig zou zijn voor de stichting van een overeenkomstige rijksschool, ter bestrijding van de kosten van verbouw, verandering van inrichting en herstel, voor zover dit niet het gewone onderhoud betreft.

5. Voor de berekening van de vergoeding wordt uitbreiding van een schoolgebouw met een of meer nieuwe lokalen aangemerkt als stichting van een nieuw gebouw.

6. Indien een gebouw of een terrein naar het oordeel van Onze minister niet of niet langer geschikt is voor zijn definitieve bestemming of daaraan geheel of gedeeltelijk wordt onttrokken, wordt voor dat gebouw of terrein of voor dat gedeelte ervan geen of geen verdere vergoeding verleend. In bijzondere gevallen kan Onze minister van het bepaalde in de eerste volzin afwijken.

7. Indien verplaatsing van een school, die în een naar het oordeel van Onze minister voor haar bestemming geschikt gebouw is gehuisvest, naar een ander gebouw een hogere vergoeding zou medebrengen, wordt die hogere vergoeding slechts verleend, indien Onze minister met de verplaatsing heeft ingestemd. Indien deze instemming niet wordt verkregen, blijft de voor het oorspronkelijke gebouw vastgestelde vergoeding gehandhaafd,

8. Bij algemene maatregel van bestuur worden regelen vastgesteld voor het toekennen van een vergoeding voor de kosten van tijdelijke voorziening in schoolgebouwen of terreinen.

Artikel 83. 1. De vergoeding van de stichtingskosten ten

behoeve van een bijzondere school voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs of voor hoger of middelbaar algemeen voortgezet onderwijs en voor een gemeentelijke of bijzondere school voor lager algemeen voortgezet onderwijs of voor beroepsonderwijs omvat de rente en aflossing van geldleningen, die ter bestrijding van deze kosten onder goedkeuring van Onze [ 12 ]minister zijn aangegaan, met dien verstande dat daarbij slechts in aanmerking komen de kosten, ten aanzien waarvan Onze minister bij de goedkeuring, bedoeld in het tweede lid, heeft bepaald, dat zij voor vergoeding in aanmerking komen. In afwijking van het voorgaande kan Onze minister, in overeenstemming met Onze minister van financiën, bepalen, dat de vergoeding het totale bedrag van de door hem goedgekeurde kosten omvat.

2. De plannen en begrotingen betreffende de gebouwen en de terreinen zijn onderworpen aan de goedkeuring van Onze minister.

3. Indien de gebouwen en terreinen om niet zijn verkregen of uit eigen middelen zijn bekostigd, stelt Onze minister ter bepaling van de kosten de waarde vast, die zij op de dag van ingebruikneming of, indien de school op een later tijdstip in het genot van vergoeding is gesteld, op de dag van ingang van de vergoeding hadden. Deze waardevaststelling blijft achterwege, indien de kosten van de gebouwen en de terreinen naar het oordeel van Onze minister niet voor vergoeding in aanmerking komen.

4. Ingeval de gebouwen en de terreinen, bedoeld in het derde lid, naar het oordeel van Onze minister een grotere omvang hebben dan voor een overeenkomstige rijksschool nodig zou zijn, wordt bij de vaststelling van de in het vorige lid bedoelde waarde slechts rekening gehouden met het gedeelte van de gebouwen en de terreinen, dat voor een zodanige rijksschool wordt vereist.

5. Indien het bevoegd gezag zich met de vaststelling, bedoeld in het derde lid, niet kan verenigen, wordt de waarde van de gebouwen en de terreinen geschat.

6. De schatting, bedoeld in het vijfde lid, geschiedt door drie deskundigen, van wie een wordt benoemd door Onze minister, een door het bevoegd gezag en de derde door de twee benoemde deskundigen. Indien de twee deskundigen omtrent de benoeming van de derde niet tot overeenstemming kunnen geraken, doen zij daarvan mededeling aan Onze minister, die aan gedeputeerde staten verzoekt de derde deskundige te benoemen. Het Rijk draagt de kosten van de schatting.

7. De drie deskundigen bepalen het bedrag der waarde, waarna zij de akte van taxatie zo spoedig mogelijk aan Onze minister en een afschrift ervan aan het bevoegd gezag zenden. Indien de drie deskundigen niet eenstemmig zijn in de bepaling van het bedrag, in dier voege dat er een meerderheid en een minderheid bestaat, word! de waarde vastgesteld op het door de meerderheid geschatte bedrag, terwijl, indien ieder der drie deskundigen een verschillend bedrag aangeeft, de waarde wordt bepaald op het bedrag, dat noch het hoogste, noch het laagste is.

8, Indien naar het oordeel van Onze minister het vastgestelde of geschatte bedrag van een gebouw of een terrein hoger is dan het bedrag, dat voor de stichting van een overeenkomstige rijksschaol nodig zou zijn, wordt voor de berekening van de vergoeding in de kosten van dat gebouw of dat terrein het laatstbedoelde bedrag door hem in aanmerking genomen.

9. Voor zover de stichtingskosten niet worden bestreden uit een onder goedkeuring van Onze minister aangegane geldlening en de tweede volzin van het eerste lid niet wordt toegepast, wordt in deze kosten vergoeding toegekend tot het bedrag, dat nodig zou zijn voor rente en aflossing van een voor die uitgaven aangegane, in veertig jaarlijkse termijnen af te lossen geldlening bij een rentevoet, vastgesteld door Onze minister in overeenstemming met Onze minister van financiën.

10. Indien een gebouw of een terrein naar het oordeel van Onze minister niet of niet langer geschikt is voor zijn bestemming tot schoolgebouw of schoolterrein, wordt geen of geen verdere vergoeding in de kosten op de voet van de voorgaande leden toegekend.

11. Bij algemene maatregel van bestuur worden regelen vastgesteld voor het toekennen van een vergoeding voor de kosten van tijdelijke voorziening in schoolgebouwen of terreinen.

12. Met betrekking tot de geldleningen, bedoeld in het eerste lid, kan Onze minister in overeenstemming met Onze minister van financiën een maximumrentepercentage vaststellen, bij overschrijding waarvan de in dat lid bedoelde goedkeuring niet wordt gegeven.

13. Indien Onze minister dit in verband met de daling van de rentevoet noodzakelijk acht, wordt een geldlening, als bedoeld in het eerste lid, omgezet in een geldlening tegen een lager rentepercentage. Deze nieuwe geldlening behoeft eveneens de goedkeuring van Onze minister. Het Rijk vergoedt de aan de omzetting verbonden kosten.

14. Wordt de in het vorige lid bedoelde verplichting niet nagekomen, dan wordt de vergoeding, bedoeld in het eerste lid, teruggebracht tot het bedrag, dat voor de betaling van rente en aflossing verschuldigd zou zijn, indien de in het eerste lid bedoelde geldlening zou zijn omgezet in een geldlening tegen een door Onze minister in overeenstemming met Onze minister van financiën vast te stellen rentepercentage.

§ 4. Inrichtingskosten

Artikel 84. Voor de berekening van de vergoeding van de inrichtingskosten ten behoeve van een gemeentelijke school voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs of voor hoger of middelbaar algemeen voortgezet onderwijs is artikel 82 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 85. Voor de berekening van de vergoeding van de inrichtingskosten ten behoeve van een school voor lager algemeen voortgezet onderwijs of voor beroepsonderwijs is-artikel 83 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 86. 1. Bij de goedkeuring van de inrichtingskosten van een bijzondere school voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs of voor hoger of middelbaar algemeen voortgezet onderwijs stelt Onze minister, indien de schoolmeubelen, leer- en hulpmiddelen en schoolbehoeften door de stichting, vereniging of instelling om niet zijn verkregen of door deze geheel of gedeeltelijk uit eigen middelen zijn bekostigd, de waarde vast, die zij op de dag van ingebruikneming of, indien de school op een later tijdstip in het genot van vergoeding is gesteld, op de dag van ingang van de vergoeding hadden.

2. Indien het bestuur zich met de vaststelling, bedoeld in het vorige lid, niet kan verenigen, wordt de waarde geschat overeenkomstig artikel 83, zesde en zevende lid.

§ 5. Exploitatiekosten

Artikel 87. Ter berekening van de vergoeding van de exploitatiekosten ten behoeve van een school voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs of voor hoger algemeen voortgezet onderwijs stelt Onze minister jaarlijks vast:

a. het bedrag, dat in het desbetreffende kalenderjaar voor de door het Rijk in stand gehouden scholen voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs en voor hoger algemeen voortgezet onderwijs is uitgegeven voor exploitatiekosten;

b. het bedrag per school, verkregen door acht en twintig ten honderd van het bedrag, bedoeld onder a, te delen door het aantal rijksscholen, bedoeld onder a, naar de toestand op zestien september van het voorafgaande kalenderjaar;

c. het bedrag per klasse, verkregen door zestig ten honderd van het bedrag, bedoeld onder a, te delen door het gemiddelde van de aantallen klassen der rijksscholen, bedoeld onder a, naar de toestand op zestien september van het desbetreffende en zestien september van het daaraan voorafgaande kalenderjaar;

d. het bedrag per leerling, verkregen door twaalf ten honderd van het bedrag, bedoeld onder a, te delen door het aantal leerlingen der rijksscholen, bedoeld onder a, naar de toestand op zestien september van het voorafgaande kalenderjaar. [ 13 ]

Artikel 88. 1. De vergoeding, bedoeld in artikel 87, omvat het totaal van de volgende bedragen:

a. het bedrag, bedoeld in artikel 87 onder b;

b. het bedrag, bedoeld in artikel 87 onder c, vermenigvuldigd met het gemiddelde van de aantallen klassen der school naar de toestand op zestien september van het desbetreffende en zestien september van het daaraan voorafgaande kalenderjaar;

c. het bedrag, bedoeld in artikel 87 onder d, vermenigvuldigd met het aantal leerlingen der school naar de toestand op zestien september van het voorafgaande kalenderjaar;

d. een door Onze minister vast te stellen bedrag ter bestrijding van de administratiekosten, die niet zijn begrepen in de bedragen, bedoeld onder a tot en met c, en van de verschuldigde contributies;

e. voor zover het een gemeentelijke school betreft, een door Onze minister vast te stellen bedrag ter bestrijding van de kosten van verzekering van de gebouwen en van de inventaris

2. Indien de school in de loop van het kalenderjaar voor de eerste maal voor vergoeding in aanmerking is gekomen, worden voor de berekening van de bedragen, bedoeld in het eerste lid onder b en c, genomen onderscheidenlijk het aantal klassen en het aantal leerlingen naar de toestand op de laatste dag der maand, volgende op die, waarin de vergoeding werd toegekend. In dat geval bedraagt de vergoeding een evenredig deel van het totaal der bedragen, bedoeld in het eerste lid.

Artikel 89. 1. Ter berekening van de vergoeding van de exploitatiekosten ten behoeve van een school voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs stelt Onze minister jaarlijks vast:

a. een bedrag per school;

b. een bedrag per klasse;

c. een bedrag per leerling.

2. De in het eerste lid bedoelde bedragen worden berekend naar de maatstaf van de uitgaven, die aan een overeenkomstige rijksschool zouden zijn gedaan ter bestrijding van die kosten.

3. De vergoeding omvat het totaal van de volgende bedragen:

a. het bedrag, bedoeld in het eerste lid onder a;

b. het bedrag, bedoeld in het eerste lid onder b, vermenigvuldigd met het gemiddelde van de aantallen klassen der school naar de toestand op zestien september van het desbetreffende en zestien september van het daaraan voorafgaande kalenderjaar;

c. het bedrag, bedoeld in het eerste lid onder c, vermenigvuldigd met het aantal leerlingen der school naar de toestand op zestien september van het voorafgaande kalenderjaar;

d. een door Onze minister vast te stellen bedrag ter beStrijding van de administratiekosten, die niet zijn begrepen in de bedragen, bedoeld onder a tot en met c, en van de verschuldigde contributies;

e. voor zover het een gemeentelijke school betreft, een door Onze minister vast te stellen bedrag ter bestrijding van de kosten van verzekering van de gebouwen en van de inventaris.

4. Artikel 88, tweede lid, is van toepassing.

Artikel 90. 1. Jaarlijks voor 1 december stelt de raad van fen gemeente, die een of meer gemeentelijke scholen voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs of voor hoger of middelbaar algemeen voortgezet onderwijs in stand houdt, voorlopig vast:

a. het bedrag, dat de gemeente voor elke soort van deze scholen ter zake van de exploitatiekosten in het voorafgaande kalenderjaar heeft witgegeven;

b. het bedrag, dat met toepassing van de artikelen 87, 88 en 89 over dat kalenderjaar voor elke soort van deze scholen door het Rijk beschikbaar werd gesteld.

2. Om de vijf jaren stelt de gemeenteraad in dit besluit bovendien voorlopig vast:

a. de som der bedragen, bedoeld in het eerste lid onder a, over de voorafgaande vijf jaren:

b. de som der bedragen, bedoeld in het eerste lid onder b, over de voorafgaande vijf jaren;

c. indien de som, bedoeld onder a, de som, bedoeld onder b, overschrijdt, het bedrag der overschrijding, gedeeld door het gemiddelde van de aantallen leerlingen van de desbetreffende soort van gemeentelijke scholen over de voorafgaande vijt jaren, berekend naar de toestand op zestien september van elk jaar.

3. Na sluiting van de rekening der gemeente door gedeputeerde staten stelt de gemeenteraad de in het cerste en het tweede lid bedoelde bedragen in overeenstemming met de in deze rekening opgenomen uitgaven definitief vast, indien de voorlopige vaststelling wijziging moet ondergaan. Is dit laatste niet het geval, dan wordt door het besluit van gedeputeerde staten de voorlopige vaststelling definitief.

4. Afschriften van de in dit artikel bedoelde besluiten van de gemeenteraad worden binnen veertien dagen toegezonden aan de besturen der in de gemeente gevestigde bijzondere scholen voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs en voor hoger en middelbaar algemeen voortgezet onderwijs. Binnen dertig dagen na deze toezending kan elk van de genoemde besturen van, het besluit van de gemeenteraad bij gedeputeerde staten in beroep komen.

Artikel 91. Indien ingevolge artikel 90, tweede lid onder c, een overschrijdingsbedrag per leerling is vastgesteld, keert de gemeente aan de overeenkomstige bijzondere scholen in die gemeente in het jaar, volgende op de definitieve vaststelling der gemeenterekening, een bedrag uit, gelijk aan het overschrijdingsbedrag, vermenigvuldigd met het gemiddelde van de aantallen leerlingen van de overeenkomstige bijzondere school over het desbetreffende tijdvak van vijf jaren, berekend naar de toestand op zestien september van elk jaar.

Artikel 92. 1. Indien een gemeentelijke of een bijzondere school, als bedoeld in de artikelen 87 en 89, in bijzondere omstandigheden verkeert, ten gevolge waarvan voor die school de exploitatiekosten aanzienlijk afwijken van die, nodig voor de redelijke behoefte van een normale omstandigheden verkerende school, kan Onze minister, de Onderwijsrand gehoord, op verzoek van het bevoegd gezag voor die school een of meer bedragen, bedoeld in artikel 88, eerste lid, en artikel 89, derde lid, verhogen.

2. Het verzoek moet worden ingediend binnen drie masnden na de vaststelling van de bedragen, bedoeld in artikel 87 of artikel 89, eerste lid.

3. Onze minister zendt afschrift van zijn beschikking aan het bevoegd gezag en, indien de beschikking een gemeentelijke school betreft, mede aan de besturen van de ovcreenkomstige bijzondere scholen ter plaatse.

4. Binnen dertig dagen, te rekenen van de dag, waarop het afschrift is toegezonden, kunnen het bevoegd gezag en de besturen der bijzondere scholen, bedoeld in het derde lid, bij Ons in beroep komen.

5. De bedragen, bedoeld in artikel 90, eerste lid onder a en tweede lid onder a, worden verminderd met de bedragen, waarmede de vergoeding ten behoeve van gemeentelijke scholen ingevolge het eerste lid is verhoogd.

§ 6. Vaststelling en uitkering der vergoedingen

Artikel 93. De besluiten tot vaststelling van de bedragen, bedoeld in de artikelen 80, 81, 87 en 89, worden in de Nederlandse Staatscourant bekend gemaakt.

Artikel 94. 1. Het bedrag van de vergoeding, waarop de gemeente ten behoeve van een school voor voorbereidend [ 14 ]wetenschappelijk onderwijs of voor hoger algemeen voortgezet onderwijs over het afgelopen kalenderjaar aanspraak heeft, stelt Onze minister vast na aftrek van de inkomsten, die de gemeente geniet uit schoolgelden.

2. Het bedrag van de vergoeding, waarop de gemeente ten behoeve van een andere school voor voortgezet onderwijs over het afgelopen kalenderjaar aanspraak heeft, stelt Onze minister vast na aftrek van de inkomsten, die de gemeente geniet uit schoolgelden, uit verhaal van wettelijk verschuldigde bijdragen en premies en, voor zover het een school voor lager algemeen voortgezet onderwijs of voor beroepsonderwijs betreft, na af­ trek van de inkomsten, bedoeld in artikel 95, eerste lid onder c en d.

3. Artikel 95, tweede lid, is met betrekking tot gemeentelijke scholen voor lager algemeen voorgezet onderwijs of voor beroepsonderwijs mede van toepassing.

Artikel 95. 1. Het bedrag van de vergoeding, waarop het bestuur van een bijzondere school over het afgelopen kalender­ jaar aanspraak heeft, stelt Onze minister vast na aftrek van:

a. de inkomsten, die het geniet uit schoolgelden;

b. de inkomsten, die het geniet uit verhaal van wettelijk verschuldigde bijdragen en premies;

c. de door Onze minister vast te stellen waarde van de roerende zaken, die door vervreemding of op andere wijze worden onttrokken aan de bestemming, waartoe zij met de vergoeding zijn aangeschaft;

d. de opbrengst van werkstukken.

2. Indien het bestuur zich met de vaststelling van het bedrag, bedoeld in het eerste lid onder c. niet kan verenigen, wordt de daarbedoelde waarde geschat. Op de schatting is artikel 83, zesde en zevende lid, van toepassing.

Artikel 96. Volgens bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen regelen worden op de vergoeding in mindering gebracht de salarissen, de toelagen, de uitkeringen en de vergoedingen, waarop aanspraak wordt gemaakt door personeel, benoemd met voorbijgaan van gewezen personeel, dat in het genot is van wachtgeld.

Artikel 97. Van het besluit tot vaststelling, tot weigering of tot gehele of gedeeltelijke inhouding van de vergoeding zendt Onze minister binnen veertien dagen afschrift aan het bevoegd gezag.

Artikel 98. 1. De uitkering van de vergoeding geschiedt bij voorschot, volgens door Onze minister vast te stellen regelen. Daarbij worden tevens voorschriften gegeven voor de ver­rekening van de uitgekeerde voorschotten met het bedrag van de vastgestelde vergoeding.

2. De betalingen van de vergoedingen worden door de Algemene Rekenkamer verevend tot de door Onze minister of in beroep door Ons vastgestelde en aan dat college mede­ gedeelde bedragen.

§ 7. Overige bepalingen

Artikel 99. 1. Het bestuur van een bijzondere school houdt volgens door Onze minister te stellen regelen op zodanige wijze boek van zijn inkomsten en uitgaven, dat daaruit blijkt, dat de vergoedingen ten behoeve van het onderwijs worden gebruikt. Desverlangd worden aan de door Onze minister aangewezen ambtenaren de boeken en bescheiden ter inzage gegeven. Het bestuur is gehouden deze boeken en bescheiden tien jaren te bewaren.

2. Indien het bevoegd gezag meer dan een school voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs of voor hoger alge­ meen voortgezet onderwijs, dan wel meer dan een school voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs in stand houdt, kunnen de bedragen van de vergoeding van de exploitatiekos­ten, toegekend voor elk van die scholen afzonderlijk, onder goedkeuring van Onze minister worden besteed ten behoeve van de exploitatie van die scholen gezamenlijk.

Artikel 100. 1. De stichting, vereniging of instelling kan het bestuur van de school overdragen, indien tevens de school­ gebouwen, de inventaris en de terreinen, ten behoeve waarvan vergoeding wordt genoten en die haar eigendom zijn, worden overgedragen en bij de notariële akte wordt bepaald, dat de verkrijgende stichting, vereniging of instelling de rector, de directeur, de leraren en het overige personeel, bedoeld in artikel 38, met ingang van de dag, waarop het nieuwe schoolbe­stuur als zodanig optreedt, in gelijke betrekkingen aan de school benoemt, als door hen aan die school werden vervuld, en dat deze stichting, vereniging of instelling de verplichtingen over­ neemt, die uit de geldleningen, gesloten ter financiering van de stichtings- en inrichtingskosten van de genoemde gebouwen en terreinen, voor de geldneemster voortvloeien. De verkrijgende stichting, vereniging of instelling treedt tegenover het Rijk en de gemeente in alle uit deze wet voortvloeiende rechten en verplichtingen van haar rechtsvoorgangster. De akte van over­ dracht is, voor zover zij aan het evenredig registratierecht is onderworpen, hiervan vrijgesteld.

2. Onverminderd het bepaalde in het eerste lid is het zonder toestemming van Onze minister vervreemden of met enig zakelijk recht bezwaren van gebouwen, terreinen en roerende zaken, ten behoeve waarvan vergoeding wordt genoten, nietig.

Artikel 101. 1. Indien aan gebouwen, terreinen en roerende zaken, ten behoeve waarvan vergoeding wordt genoten, door schuld of nalatigheid van de gemeente of van de stichting, vereniging of instelling, die de school in stand houdt, schade wordt toegebracht, worden de kosten van herstel niet door het Rijk vergoed.

2. Indien schade, toegebracht aan gebouwen, terreinen of roerende zaken van gemeentelijke scholen voor lager alge­ meen voortgezet onderwijs of voor beroepsonderwijs en van bijzondere scholen, voor vergoeding in aanmerking komt, treedt het Rijk in alle rechten, die het bevoegd gezag ter zake van die schade tegen derden mocht hebben.

Artikel 102. 1. Indien blijkt, dat gebouwen, terreinen of roe­ rende zaken, ten behoeve waarvan vergoeding wordt genoten, niet behoorlijk worden onderhouden of niet overeenkomstig hun bestemming worden gebruikt, kan Onze minister bepalen, dat de vergoeding van de exploitatiekosten geheel of gedeel­telijk wordt ingehouden, totdat het bevoegd gezag terzake de nodige voorzieningen zal hebben getroffen.

2. De vergoeding van de exploitatiekosten ten behoeve van gemeentelijke scholen voor lager algemeen voortgezet onder­ wijs of voor beroepsonderwijs en van bijzondere scholen kan eveneens geheel of gedeeltelijk worden ingehouden, indien het bevoegd gezag de gebouwen, terreinen of roerende zaken geregeld gebruikt of doet gebruiken voor doeleinden, waar­ voor niet ingevolge deze wet vergoeding wordt genoten, tenzij dit geschiedt met toestemming van de inspectie. Van de wei­gering van deze toestemming kan het bevoegd gezag binnen dertig dagen bij Onze minister in beroep komen.

Artikel 103. 1. Indien gebouwen of terreinen van scholen, als bedoeld in artikel 82, eerste en tweede lid, aan hun be­stemming worden onttrokken, dan wel indien de vergoeding van de stichtingskosten wordt ingehouden, is de gemeente aan het Rijk verschuldigd het gedeelte van die ontvangen vergoeding, overeenkomende met het bedrag van de aflossing van de geldlening, bedoeld in het vierde lid onder a van dat artikel, verminderd met 1,25 ten honderd van het bedrag van die lening over elk jaar, waarover ten behoeve van die scholen een ver­goeding is ontvangen, als bedoeld in het vierde lid onder b van dat artikel.

2. Ingeval de toepassing van het eerste lid tot onbillijkheden zou leiden, kan Onze minister het daar genoemde per­centage verhogen. [ 15 ]

Artikel 104. 1. Indien gebouwen, terreinen of roerende zaken van gemeentelijke scholen voor lager algemeen voortgezet onderwijs of voor beroepsonderwijs en van bijzondere scholen, ten behoeve waarvan een vergoeding in de stichtingskosten of inrichtingskosten wordt genoten, aan hun bestemming worden onttrokken of met toestemming van Onze minister worden vervreemd, anders dan bedoeld in artikel 100, eerste lid, dan wel, indien die vergoeding wordt ingehouden, is het bevoegd gezag aan het Rijk verschuldigd het bedrag van de geschatte waarde van die gebouwen, terreinen of rocrende zaken, dan wel is het verplicht, buiten het geval van vervreemding, de eigendom van die gebouwen, terreinen of roerende zaken binnen vier maanden aan het Rijk over te dragen.

2. Bij toepassing van het eerste lid:

a. gaan, voor zover de vergoeding omvatte rente en aflossing van door het bevoegd gezag aangegane geldleningen, die nog niet zijn afgelost, de verplichtingen terzake op het Rijk over;

b. is het Rijk, voor zover de vergoeding werd toegekend overeenkomstig artikel 83, negende lid, aan het bevoegd gezag verschuldigd een bedrag, gelijk aan het niet afgeloste deel van de daarbedoelde geldlening.

3. Bij overdracht van de eigendom van gebouwen, terreinen of roerende zaken ingevolge het eerste lid vergoedt het Rijk, indien gedeelten van de gebouwen, terreinen of roerende zaken uit eigen middelen zijn bekostigd en hiervoor Been vergoeding werd genoten, de geschatte waarde daarvan.

4. Schattingen, als bedoeld in dit artikel, geschieden naar de toestand op het tijdstip, waarop de vergoeding eindigt, overeenkomstig artikel 83, zesde en zevende lid.

5. Geschillen over de toepassing van dit artikel worden door Ons beslist.

Artikel 105. De artikelen 103 en 104 zijn niet van toepassing, indien en voor zover Onze minister heeft goedgekeurd, dat gebouwen, terreinen of roerende zaken worden bestemd, voor ander onderwijs, dan wel worden gebruikt voor andere culturele of maatschappelijke doeleinden.

Artikel 106. Het bevoegd gezag geeft Onze minister alle inlichtingen, die deze voor de toepassing van dit hoofdstuk verlangt.

Artikel 107. 1. Indien het bestuur van een bijzondere school de bij of krachtens deze wet gegeven voorschriften niet nakomt, kan Onze minister bepalen, dat de vergoeding geheel of gedeeltelijk wordt ingehouden.

2. Onze minister kent de vergoeding wederom toe, indien hem blijkt, dat de reden voor de toepassing van het eerste lid is vervallen.

Artikel 108. Van een ingevolge dit hoofdstuk door Onze Minister genomen besluit, houdende weigering van de goedkeuring van plannen of begrotingen, dan wel tot vaststelling, tot weigering of tot gehele of gedeeltelijke inhouding van de vergoeding, kan het bevoegd gezag binnen dertig dagen, nadat het te zijner kennis is gebracht, bij Ons in beroep komen.

Artikel 109. Bij algemene maatregel van bestuur worden Voorschriften gegeven omtrent de uitvoering van dit hoofdstuk.

HOOFDSTUK III
Beëindiging der bekostiging

''Artikel 110. 1. Een openbaar gymnasium wordt opgeheven En de aanspraak op bekostiging ten behoeve van een bijzonder 8Ymnasium gaat verloren, indien de school in de laatste twee eerjaren gedurende drie achtereenvolgende jaren telkens is bezocht door minder dan gemiddeld zestien leerlingen per leerjaar.

2. Een openbaar atheneum wordt opgeheven en de aanspraak op bekostiging ten behoeve van een bijzonder atheneum gaat verloren, indien de school in de laatste twee leerjaren gedurende drie achtereenvolgende jaren telkens is bezocht door minder dan gemiddeld twintig leerlingen per leerjaar.

3. Een openbaar lyceum wordt opgeheven en de aanspraak op bekostiging ten behoeve van een bijzonder lyceum gaat verloren, indien de school in de laatste twee leerjaren van onderscheidenlijk het gymnasium en het atheneum gedurende drie achtereenvolgende jaren telkens is bezocht door minder dan onderscheidenlijk gemiddeld twaalf en vijftien leerlingen per leerjaar dan wel, in een gemeente met minder dan 50 000 inwoners, door minder dan onderscheidenlijk gemiddeld acht en tien leerlingen per leerjaar.

4. Een openbare school voor hoger algemeen voortgezet onderwijs wordt opgeheven en de aanspraak op bekostiging ten behoeve van een bijzondere school voor hoger algemeen voortgezet onderwijs gaat verloren, indien de school in het derde en het vierde leerjaar gedurende drie achtereenvolgende jaren telkens is bezocht door minder dan gemiddeld vierentwintig leerlingen per leerjaar.

5. Een openbare school voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs wordt opgeheven en de aanspraak op bekostie ging ten behoeve van een bijzondere school voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs gaat verloren, indien de school in het tweede en het derde leerjaar gedurende drie achtereenvolgende jaren telkens is bezocht door minder dan gemiddeld vierentwintig leerlingen per leerjaar dan wel, in een gemeente met minder dan 50 000 inwoners, door minder dan gemiddeld zestien leerlingen per leerjaar.

6. Een openbare school voor lager algemeen voortgezet onderwijs wordt opgeheven en de aanspraak op bekostiging ten behoeve van een bijzondere school voor lager algemeen voortgezet onderwijs gaat verloren, indien de school in het hoogste leerjaar gedurende drie achtereenvolgende jaren telkens is bezocht door minder dan gemiddeld vijfentwintig leerlingen per leerjaar.

7. Een openbare kweekschool voor onderwijzers wordt opgeheven en de aanspraak op bekostiging ten behoeve van een bijzondere kweekschool voor onderwijzers gaat verloren, indien de school in de leerjaren van de eerste leerkring gedurende drie achtereenvolgende jaren telkens is bezocht door minder dan gemiddeld twintig leerlingen per leerjaar.

8. Een openbare opleidingsschool voor kleuterleidsters wordt opgeheven en de aanspraak op bekostiging ten behoeve van een bijzondere opleidingsschool voor kleuterleidsters gaat verloren, indien de school in het derde leerjaar gedurende drie achtereenvalgende jaren telkens is bezocht door minder dan gemiddeld twintig leerlingen per leerjaar.

9. Een openbare school voor kunstonderwijs wordt opgeheven en de aanspraak op bekostiging ten behoeve van een bijzondere school voor kunstonderwijs gaat verloren, indien de school in het tweede en de hogere leerjaren van alle afdelingen tezamen gedurende drie achtereenvolgende jaren telkens is bezocht door minder dan gemiddeld tien leerlingen per leerjaar.

10. Voor wat betreft de overige scholen voor beroepsonderwijs, wordt een afdeling van een openbare school opgeheven en gaat de aanspraak op bekostiging ten behoeve van een afdeling van een bijzondere school verloren, indien de afdeling in het tweede en de hogere leerjaren gedurende drie achtereenvolgende jaren telkens is bezocht door minder dan gemiddeld twaalf, tien en acht leerlingen per leerjaar, naar gelang het betreft een school voor onderscheidenlijk lager, middelbaar en hoger beroepsonderwijs.

11. De voorgaande leden zijn eveneens van toepassing op de schoten of afdelingen van scholen, die in een scholengemeenschap zijn verenigd, met dien verstande dat de in die leden genoemde aantallen leerlingen — tenzij het cen lyceum betreft — met drie vierden worden vermenigvuldigd. Voor een gymnasium, een atheneum of een school voor hoger algemeen [ 16 ]voortgezet onderwijs, die is opgenomen in een scholengemeenschap, gevestigd in een gemeente met minder dan 50 000 inwoners, bedraagt de vermenigvuldiger uit de vorige volzin een half. Indien de leerjaren, waarvan de aantallen leerlingen de grondslag vormen voor de berekening, tevens zijn leerjaren van een andere school of afdeling van cen school van die scholengemeenschap, wordt het aantal leerlingen bepaald in verhouding tot de aantallen leerlingen van de eerstvolgende niet samenvallende leerjaren.

Artikel 111. 1. Grondslag der berekening is het aantal leerlingen, dat op zestien september van elk der drie jaren als werkelijk schoolgaand bekend stond,

2. Indien voor de leerlingen binnen redelijke afstand geen plaatsruimte beschikbaar is op een gelijksoortige school, waar het verlangde onderwijs wordt gegeven, past Onze minister artikel 110 zodanig toe, dat de leerlingen van elk leerjaar de cursus kunnen voltooien.

3. Artikel 110 blijft buiten toepassing, zolang de school niet alle leerjaren omvat.

4. In bijzondere gevallen kan een rijksschool in stand worden gehouden en kan Onze minister, de Onderwijsraad gehoord, op verzoek van het bevoegd gezag of van het rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam, bedoeld in artikel 66, vierde lid, voor een door hem te bepalen tijd toestaan, dat een gemeentelijke school in stand wordt gehouden of een bijzondere school wordt bekostigd, ook al is het aantal leerlingen minder, dan in artikel 110 is vermeld.

Artikel 112. De artikelen 110 en 111 zijn niet van toepassing op avondscholen, dag-avondscholen en cursussen. Een openbare avondschool, dag-avondschool en cursus worden opgeheven en de aanspraak op bekostiging ten behoeve van een bijzondere avondschool, dag-avondschool en cursus gaat verloren, indien zij naar het oordeel van Onze minister niet langer in een behoefte voorzien.

Artikel 113. De artikelen 110 tot en met 112 zijn, voor zover zij betrekking hebben op scholen voor hoger algemeen voortgezet onderwijs, van overeenkomstige toepassing op afdelingen, als bedoeld in artikel 8, eerste lid onder b.

Artikel 114. Van een besluit van Onze minister ingevolge dit hoofdstuk kan het bevoegd gezag binnen dertig dagen, nadat het te zijner kennis is gebracht, bij Ons in beroep komen.

Artikel 115. Bij algemene maatregel van bestuur worden voorschriften gegeven omtrent de uitvoering van dit hoofdstuk.

TITEL IV
Toezicht

Artikel 116. Het toezicht op het voortgezet onderwijs — met uitzondering van het landbouwonderwijs — is opgedragen aan Onze minister van onderwijs, kunsten en wetenschappen. Het wordt onder zijn bevelen uitgeoefend door de inspecteur-generaal van het onderwijs en door de inspectie van het voortgezet onderwijs, bestaande uit hoofdinspecteurs, inspecteurs, adjunct-inspecteurs en consulenten.

Artikel 117. Het toezicht op het landbouwonderwijs is opgedragen aan Onze minister van landbouw en visserij. Het wordt onder zijn bevelen uitgeoefend door de inspectie van het landbouwonderwijs, bestaande uit een directeur, hoofdinspecteurs en inspecteurs.

Artikel 118. 1. De inspectie ziet toe, dat de bepalingen van deze wet en van haar uitvoeringsvoorschriften worden nageleefd.

2. De inspectie heeft steeds toegang tot de scholen.

3. Het bestuur van een gemeentelijke of een bijzondere school en het personeel der scholen zijn gehouden aan de inspectie alle vereiste inlichtingen te geven omtrent de school en het onderwijs.

Artikel 119. 1. De inspectie zorgt door bezoek aan de scholen voortdurend bekend te blijven met de toestand van het voortgezet onderwijs.

2. De inspectie tracht de bloei van het voortgezet onderwijs te bevorderen door overleg met de besturen der gemeentelijke en bijzondere scholen, met het personeel der scholen en, voor zover zij dit nodig acht, met de gemeentelijke inspectie en met degenen, die door de besturen der bijzondere scholen met toezicht op deze scholen zijn belast.

3. De inspectie doet Onze minister alle zodanige voorstellen, als zij in het belang van het voortgezet onderwijs nodig acht.

Artikel 120. Ten aanzien van de rijksscholen kan Onze minister aan de inspectie nog andere dan de in de artikelen 118 en 119 bedoelde taken opdragen.

Artikel 121. Met betrekking tot de uitoefening van het toezicht op de opleidingen voor beroepen op het terrein van de gezondheidszorg kunnen Onze minister en Onze minister van sociale zaken en volksgezondheid nadere voorschriften vaststellen.

TITEL V
Slotbepalingen

Artikel 122. 1. Deze wet is niet van toepassing op:

a. het militair onderwijs;

b. het onderwijs aan volwassenen in regionale werkplaatsen voor vakopleiding;

c. opleidingen ter vergroting der vakbekwaamheid, die uitsluitend worden gegeven binnen overheids- of semi-overheidsdiensten en -bedrijven ten behoeve van het eigen personeel;

d. andere bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen vormen van beroepsonderwijs.

2. Voor zover bij algemene maatregel van bestuur niet anders wordt bepaald, is deze wet evenmin van toepassing op de gestichten, bedoeld in de Beginselenwet Gevangeniswezen, en op de rijksinrichtingen, bedoeld in de Beginselenwet voor de Kinderbescherming.

Artikel 123. Bij twijfel of deze wet op een of meer inrichtingen van onderwijs van toepassing is, beslissen Wij, de Raad van State gehoord.

Artikel 124. Bij algemene maatregel van bestuur worden voorschriften vastgesteld omtrent de tegemoetkoming in de kosten, verbonden aan het bezoeken van een school voor voortgezet onderwijs.

Artikel 125. 1. Voortgezet onderwijs wordt niet gegeven in lokalen, die door de krachtens de Gezondheidswet (Stb. 1956, 51) bevoegde inspecteur van het staatstoezicht op de volksgezondheid zijn afgekeurd als schadelijk voor de gezondheid, gevaar opleverende voor de veiligheid of wegens onvoldoende ruimte voor het aantal in die lokalen toegelaten leerlingen.

2. De inspecteur, bedoeld in het eerste lid, spreekt de afkeuring uit bij schriftelijke en met redenen omklede verklaring en zendt deze aan burgemeester en wethouders van de gemeente, waarín het lokaal ligt. Op dezelfde dag zendt hij een afschrift aan Onze minister; voorts, indien het een uit de openbare kas bekostigde school betreft, aan de inspectie en, indien het een bijzondere school betreft, aan het schoolbestuur.

3. Indien de inspecteur, bedoeld in het eerste lid, schriftelijk verklaart, dat het lokaal voldoende is verbeterd of dat het [ 17 ]aantal leerlingen voldoende is beperkt, mag het onderwijs worden hervat. Aan hen, die ingevolge het bepaalde in het tweede lid van de afkeuring mededeling hebben ontvangen, wordt deze verklaring op gelijke wijze toegezonden.

Artikel 126. 1. Hij, die in strijd met het voorschrift van artikel 125, eerste lid, onderwijs geeft of doet geven in een afgekeurd lokaal, wordt gestraft met een geldboete van ten hoogste vijftig gulden.

2, Indien het feit, strafbaar gesteld in het eerste lid, wordt gepleegd, voordat twee jaren zijn verlopen sedert een veroordeling ter zake van eenzelfde feit onherroepelijk is geworden, wordt een geldboete van ten hoogste honderd gulden of hech tenis van ten hoogste veertien dagen opgelegd. Bij tweede of volgende herhaling, gepleegd telkens binnen twee jaren, nadat de laatste veroordeling onherroepelijk is geworden, wordt hechtenis opgelegd van ten hoogste een jaar.

3. Het feit, strafbaar gesteld in dit artikel, is een overtreding.

Artikel 127. 1. Deze wet kan worden aangehaald als „Wet op het voortgezet onderwijs”

2. Zij treedt in werking op een bij de wet, regelende het overgangsrecht, te bepalen tijdstip.

Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeriële Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven te Lech, 14 februari 1963.

JULIANA.

De Minister van Onderwijs, Kunsten
en Wetenschappen,

J. CALS.

De Minister van Landbouw en Visserij,

V. G. M. MARIJNEN.

Uitgegeven de zesentwintigste februari 1963.
De Minister van Justitie,
A. C. W. BEERMAN.


Zie voor de behandeling in de Staten-Generaal:
Bijl. Hand. II 58/59, 5350;
Bijl. Hand. II 1959, 5350;
Bijl. Hand. II 59/60, 5350;
Bijl. Hand. II 60/61, 5350;
Bijl. Hand, II 61/62; Hand II. 61/62 bladz. 2481—2683, 2739—2995, 2399—3000d.
Bijl. Hand. I 61/62, 5350;
Bijl. Hand. I 62/63, 5350; Hand, 1 62/63, bladz, 2029—2123.