Commentarii de bello Gallico/Boek V

Uit Wikisource
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
< Nederlandse vertaling van Commentarii de bello Gallico
Voor het ogenblik wordt aan deze vertaling gewerkt op de overlegpagina, kom gerust meehelpen!

Boek V[bewerken]

Dit is een overzicht van de paragrafen van boek V

2 - 33 - 34 - 35 - 36 - 37 - 38 - 39 - 40 - 41 - 42 - 43 - 44 - 45 - 46 - 47 - 48 - 49 - 50 - 51 - 52 - 53 - 54 - 55 - 56 - 57 - 58

XXIV[bewerken]

1. Nadat Caesar de schepen op het land had laten trekken, hield hij een landdag van de Galliërs te Samarobriva en legde dan zijn leger in de winterkwartieren. Doch omdat dat jaar in Gallië wegens de droogte de oogst slecht was uitgevallen, zag hij zich genoodzaakt dat anders in te richten dan gewoonlijk en de legioenen over meer staten te verdelen. 2. Eén legioen liet hij door de legaat Gaius Fabius naar de Moriners brengen, het tweede door Quintus Cicero naar de Nerviërs, het derde door Lucius Roscius naar de Esubiërs, het vierde moest onder Titus Labienus bij de Remers aan de grenzen van de Trevirers overwinteren; 3. drie legioenen, waarover hij het bevel opdroeg aan de quaestor Marcus Crassus en de legaten Lucius Munatius Plancus en Gaius Trebonius, verlegde hij naar België. 4. Eén legioen, dat hij pas aan gene zijde van de Padus (Po) had opgericht, en vijf cohorten zond hij naar de Eburonen, wiens land grotendeels tussen de Maas en de Rijn ligt, en die onder de heerschappij van Ambiorix en Catuvolcus stonden. 5. Aan de spits van deze soldaten stelde hij de legaten Quintus Titurius Sabinus en Lucius Aurunculeius Cotta. 6. Door deze verdeling van de legioenen meende Caesar het gemakkelijkst het gebrek aan koren te kunnen voorkomen. 7. En toch waren de winterkwartieren van alle deze legioenen, behalve van dat, hetwelk onder Lucius Roscius naar het vreedzaamste en rustigste deel van Gallië was gegaan, niet verder dan honderd mijlen van elkander verwijderd. 8. Caesar zelf intussen besloot zolang in Gallië te blijven, tot hij zekerheid had, dat de legioenen ondergebracht en de winterkwartieren versterkt waren.

XXVIII[bewerken]

1. Arpinius en Iunius rapporteerden de dingen, die ze gehoord hadden, aan de onderbevelhebbers. Die laatsten, die door de plotselinge zaak zeer in verwarring gebracht waren, meenden toch dat die dingen, hoewel ze door de vijand gezegd werden, niet verwaarloosd mochten worden en ze werden zeer verontrust door deze zaak, omdat ze nauwelijks konden geloven dat de onadellijke en onaanzienlijke volksstam van de Eburonen uit eigen beweging de oorlog durfde aan te gaan tegen het Romeinse volk. Daarom rapporteerden ze de zaak aan de krijgsraad en ontstond er een groot meningsverschil onder hen. Lucius Aurunculeius, meerdere krijgstribunen en de honderdmannen van de eerste centuries meenden dat ze niets zo maar mochten doen en dat ze niet zonder het bevel van Caesar uit het winterkamp mochten weggaan; ze legden uit dat troepen Galliërs, hoe groot ook en zelfs grote troepen Germanen door het versterkte winterkamp konden worden tegengehouden: dat dit feit als het bewijs gold, namelijk dat ze de eerste aanval van de vijand zeer krachtig tegengehouden hadden; ze werden niet onderdrukt door een gebrek aan voedsel; intussen zouden er versterkingen komen en uit het dichtstbijgelegen winterkamp en van Caesar; tenslotte wat was er lichtzinniger of schandelijker dan op aanraden van de vijand over zo'n belangrijke zaken een beslissing te nemen?

XXIX[bewerken]

1. Hiertegenin riep Titurius heftig dat ze te laat zouden handelen, wanneer grotere troepen van de vijand samengekomen waren, nadat ze zich met de Germanen verenigd hadden, of wanneer een of andere ramp in het dichtstbijgelegen winterkamp gebeurd was. De gelegenheid om te overleggen was kort. Hij meende dat Caesar naar Italia vertrokken was; anders zouden noch de Carnuten de beslissing genomen hebben om Tasgetius te vermoorden, noch zouden de Eburonen, als hij aanwezig was, met zo'n grote minachting voor ons naar het kamp gekomen zijn. Hij keek niet naar het voorstel van de vijand, maar naar de situatie; de Rijn was dichtbij; de dood van Ariovistus en onze vroegere overwinningen betekenden groot leed voor de Germanen, Gallië stond in brand, nadat ze zoveel beledigingen ontvangen hadden, nadat ze onder het gezag van het Romeinse volk gebracht waren, nadat hun vroegere krijgsroem uitgedoofd was. Tenslotte, wie zou hem hiervan kunnen overtuigen dat Ambiorix zonder echte zekerheid zijn toevlucht had genomen tot zo'n plan? Zijn voorstel was in beide gevallen veilig: als alles goed zou gaan, zouden ze zonder enig gevaar het dichtstbijgelegen legioen bereiken; als heel Gallië zou samenspannen met de Germanen, lag de enige kans op redding in de snelheid. Maar welke afloop zou het plan van Cotta en van hen, die van mening verschilden, kunnen hebben? Men stond op uit de vergadering, ze grijpen elkaar vast en smeeken de zaak door hun onenigheid en koppigheid niet te laten escaleren in het grootste gevaar.

XXXI[bewerken]

1. De situatie was gemakkelijk of ze nu bleven of vertrokken, als ze maar allemaal aan hetzelfde deel zouden trekken; in de onenigheid zagen ze daarentegen geen enkel heil. De zaak wordt door de onenigheid aangesleept tot middernacht. Uiteindelijk geeft Cotta te neer geslagen op; de mening van Sabinus haalt het. Er wordt afgekondigd dat men bij dageraad gaat vertrekken. De rest van de nacht werd al wakend doorgebracht, toen elke soldaat naar zijn bagage keek, wat hij kon meenemen en wat hij uit de winteruitrusting moest achterlaten. Ze vertrokken bij zonsopgang uit het kamp met een zeer lange, zwaargeladen en grote colonne, als mensen die ervan overtuigd waren dat ze niet door een vijand, maar door een goede vriend raad kregen.

XXXII[bewerken]

1. Maar, nadat de vijanden uit nachtelijk lawaai en het waken lucht gekregen hadden van hun vertrek en nadat de vijanden hinderlagen langs twee kanten geplaatst hadden in de bossen op een gepaste en verborgen plaats, wachtten ze de aankomst van de Romeinen van op ongeveer twee mijlen af. En, wanneer het grootste deel van de colonne afgedaald was naar een groot dal, kwamen de vijanden plotseling vanuit elk van beide kanten van die vallei tevoorschijn. En ze begonnen de achterhoede te overweldigen en de voorhoede de beklimming te verhinderen en op een zeer ongunstige plaats voor de onzen de strijd aan te gaan. De Romeinen werden helemaal overmeesterd en vernietigd.