Commentarii de bello Gallico/Boek VI

Uit Wikisource
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
< Nederlandse vertaling van Commentarii de bello Gallico
Voor het ogenblik wordt aan deze vertaling gewerkt op de overlegpagina, kom gerust meehelpen!

Boek VI[bewerken]

Paragrafen in Boek VI:

1 - 2 - 3 - 4 - 5 - 6 - 7 - 8 - 9 - 10 - 11 - 12 - 13 - 14 - 15 - 16 - 17 - 18 - 19 - 20 - 21 - 22 - 23 - 24 - 25 - 26 - 27 - 28 - 29 - 30 - 31 - 32 - 33 - 34 - 35 - 36 - 37 - 38 - 39 - 40 - 41 - 42 - 43 - 44


I[bewerken]

Omdat Caesar om vele redenen nog grotere onlusten in Gallië verwachtte, besloot hij door de legaten Marcus Silanus, Gajus Antistius Reginus en Titus Sextius troepen te laten werven. Te gelijk verzocht hij de proconsul Gnaeus Pompejus, omdat deze zelf om staatsaangelegenheden als militairbevelhebber in de nabijheid der stad was teruggebleven, de troepen uit Cisalpijnsch Gallië, die hij, Pompejus, als consul daar had gelicht, onder de vanen te roepen en naar Caesar op mars te laten gaan. Naar Caesar's inzicht was het ook voor de toekomst van groot belang, dat de Galliërs een hoge dunk kregen van Italië's hulpbronnen, welke van dien aard waren, dat Rome niet alleen een verlies in de oorlog in korte tijd kon herstellen, maar zich ook met grotere troepenmacht kon versterken. Toen Pompejus dit ter wille van het staatsbelang en uit vriendschap had toegestaan, brachten Caesar's legaten de lichting spoedig tot stand, zodat drie legioenen nog vóór het einde van den winter waren opgericht en bij hem waren gebracht, het dubbele van het aantal cohorten, die hij met Quintus Titurius had verloren. Zowel door deze snelheid als door het troepengetal toonde hij, wat Rome's staatsinrichting en hulpmiddelen vermochten.

II[bewerken]

Na Indutiomarus' dood, welken wij bericht hebben, droegen de Trevirers de heerschappij over op zijn verwanten. Dezen lieten niet af, de naburige Germaansche volken op te ruien en ondersteuning in geld te beloven. Toen zij bij hun naaste buren niets gedaan konden krijgen, probeerden zij 't bij verder wonende stammen. Eindelijk lieten zich eenige staten vinden. Met deze verbond men zich onder eede en gaf hun, door het stellen van gijzelaars, zekerheid aangaande de beloofde geldsommen; met Ambiorix sloot men een bondgenootschap en een verdrag. Caesar bekwam bericht daarvan, en van alle kanten zag hij zich nu met oorlog bedreigd: de Nerviërs, de Aduatuken, de Menapiërs met gansch Germanië aan deze zijde van den Rijn stonden in de wapenen; de Senonen waren niet op zijn bevel verschenen en maakten met de Carnuten en hun naburen gemeene zaak; de Trevirers ruiden de Germanen door talrijke gezantschappen op. Caesar achtte het dus raadzaam, vroeger dan gewoonlijk aan den oorlog te denken.

III[bewerken]

Derhalve trok hij nog voor het einde van den winter de vier dichtstbij staande legioenen bijeen en viel daarmee onverwachts in het gebied der Nerviërs, nam, voor zij zich vereenigen of vluchten konden, veel vee weg en veel menschen gevangen, welken buit hij aan de soldaten overliet, verwoestte hun akkers en dwong hen op die wijze zich te onderwerpen en gijzelaars te stellen. Na deze onderneming snel te hebben ten einde gebracht, voerde hij de legioenen wederom in de winterkwartieren terug. Met het begin der lente schreef Caesar, gelijk hij dat had ingesteld, een landdag voor Gallië uit. Daar verschenen alle staten, behalve de Senonen, Carnuten en Trevirers. Caesar beschouwde dat als een eersten stap tot den oorlog en een begin van den afval. Ten bewijze, dat hij alles hierbij achterstelde, verlegde hij den landdag naar Lutetia, de hoofdstad der Parisiërs. Dit waren buren der Senonen en hadden ten tijde onzer vaderen met hen één staat uitgemaakt; zij hadden echter, naar men meende, aan dat laatste besluit geen deel gehad. Caesar verklaarde dat van het redenaarsgestoelte af aan de bijeengeroepen soldaten. Nog op denzelfden dag brak hij met zijn legioenen op en bereikte in ijlmarschen het land der Senonen.

IV[bewerken]

Op het bericht van Caesar's aannadering gaf Acco, de aanstoker van den afval, bevel, dat de bevolking zich in de steden zou verzamelen. Maar ofschoon zij trachtte er gevolg aan te geven, kwam, vóór dat dit kon geschieden, tijding, dat de Romeinen er al waren. Door den nood gedwongen, gaven de Senonen nu hun plan op en zonden gezanten aan Caesar, ten einde om genade te smeeken; zij bedienden zich daarbij van de bemiddeling der Haeduërs, onder wier bescherming zij van oudsher stonden. Gaarne gaf Caesar aan de beden der Haeduërs gehoor en nam de verontschuldigingen aan, wijl hij den zomer voor den dreigenden oorlog wilde gebruiken en niet voor een geschikten tijd tot onderzoek hield. Hij eischte honderd gijzelaars en gaf die aan de Haeduërs in bewaring. Ook de Carnuten zonden gezanten en gijzelaars daarheen; hun voorspraak waren de Remers, onder wier bescherming zij stonden; zij ontvingen hetzelfde antwoord. Caesar bracht de aangelegenheden van den landdag ten einde en liet zich door de verschillende staten hun contingenten aan ruiterij stellen.

V[bewerken]

Nadat in dit deel van Gallië de rust was hersteld, wijdde Caesar al zijn aandacht en krachten aan den oorlog tegen de Trevirers en Ambiorix. Hij gelastte Cavarinus, aan het hoofd der Senonische ruiterij met hem op te marcheeren, opdat niet diens verbittering of de haat van zijn volk, dien hij zich op den hals had gehaald, aanleiding zou geven tot onlusten. Na dit geregeld te hebben, overwoog hij bij zichzelf, wat Ambiorix overigens voor plannen kon hebben, omdat hij het voor zeker hield, dat deze geen beslissenden slag zou wagen. De Menapiërs, de naburen der Eburonen, die aan alle kanten door moerassen en wouden beveiligd waren, waren de eenige Galliërs, die nog geen vredesgezantschap tot Caesar hadden gezonden. Met hen had Ambiorix - dit wist Caesar - gastvriendschap gesloten; ook wist hij dat Ambiorix door bemiddeling der Trevirers een verbond van vriendschap met de Germanen had aangegaan. De ondersteuning van deze zijden moest hem, naar Caesar's inzicht, voor hij hemzelf aanviel, worden ontnomen, opdat hij niet in zijn vertwijfeling bij de Menapiërs een schuilplaats zou zoeken, of, door den nood gedwongen, zich in verbinding zou stellen met de volken aan gene zijde van den Rijn. Nadat hij dit plan had beraamd, zond hij den trein van het geheele leger naar Labienus in het gebied der Trevirers en liet bovendien nog twee legioenen naar den legaat op marsch gaan; hijzelf rukte met vijf legioenen zonder trein op tegen de Menapiërs. Deze hadden, in vertrouwen op de natuurlijke gesteldheid van hun land, geen troepen opontboden, maar vluchtten naar de bosschen en moerassen, waar zij ook al hun have heenbrachten.

VI[bewerken]

Caesar deelde zijn strijdmacht met den legaat Gajus Fabius en den quaestor Marcus Crassus, rukte, na snel bruggen te hebben laten slaan, in drie colonnes het land binnen, stak hoeven en dorpen in brand en bemachtigde vee en menschen in grooten getale. Hierdoor werden de Menapiërs genoodzaakt, gezanten tot hem te zenden en om vrede te verzoeken. Caesar liet zich gijzelaars geven en verklaarde, hen als vijanden te zullen beschouwen, indien zij Ambiorix, of diens gezanten bij zich opnamen. Na dit geregeld te hebben, liet hij den Atrebaat Commius met de ruiterij ter bewaking in het gebied der Menapiërs achter en rukte zelf tegen de Trevirers op.

VII[bewerken]

In dien tussentijd hadden de Trevirers een groote strijdmacht te voet en te paard samengetrokken en maakten zij zich gereed, Labienus, die met één legioen in hun gebied overwinterd had, aan te vallen. Reeds waren zij niet meer dan twee dagmarschen van hem verwijderd, toen zij vernamen, dat twee legioenen, door Caesar gezonden, zich bij hem hadden gevoegd. Zij sloegen nu hun legerplaats op vijftien mijlen afstand op en besloten de hulptroepen der Germanen af te wachten. Labienus ontdekte hun bedoeling en hoopte, dat hun vermetelheid hem gelegenheid zou geven met hen te vechten. Hij liet dientengevolge vijf cohorten tot dekking van den trein achter en marcheerde met vijf en twintig cohorten en een talrijke ruiterij tegen den vijand op. Een mijl van dezen verwijderd sloeg hij zijn legerplaats op. Tusschen Labienus en den vijand bevond zich een rivier met steile oevers, die moeilijk was over te steken. Labienus zelf dacht daar niet aan, evenmin als hij geloofde, dat de vijanden haar zouden overgaan. Hun hoop op de aankomst der hulptroepen steeg bij den dag. Openlijk sprak Labienus het in den krijgsraad uit, dat hij, daar volgens het gerucht de Germanen in aantocht waren, zijn lot en dat van zijn leger niet op het spel wilde zetten en morgen met het krieken van den dag de legerplaats zou opbreken. Dit werd den vijand spoedig verraden, daar natuurlijk van het aanzienlijk getal Gallische ruiters sommige wel Gallischgezind moesten zijn. Labienus riep in den nacht de krijgstribunen en de centurio's van den eersten rang tezamen, deelde hun zijn ware bedoelingen mede en liet dan met veel meer gedruisch en rumoer dan gewoonlijk bij de Romeinen daarmee gepaard gaat, het kwartier opbreken, om des te gemakkelijker bij de vijanden het vermoeden van vrees op te wekken. Daardoor gaf Labienus aan zijn aftocht den schijn van een vlucht. Ook dit werd, bij de groote nabijheid der beide legerplaatsen, nog vóór het aanbreken van den dag door verspieders den vijand overgebracht.

VIII[bewerken]

Nauwelijks had de achterhoede de legerplaats verlaten, of de Galliërs riepen elkander toe den buit waarop zij hadden gehoopt, niet te laten ontglippen; het zou te lang duren, bij de verslagenheid der Romeinen, op de hulp der Germanen te wachten en hun eer leed het niet met zulk een groote legermacht op een zoo klein hoopje, voornamelijk nu het op de vlucht en met bagage beladen was, geen aanval te wagen. Zij aarzelden dus niet de rivier over te gaan en op een ongunstig terrein het gevecht te beginnen. Dat had juist Labienus vermoed, en, om de gansche vijandelijke macht over den stroom te lokken, zette hij zijn schijnbaren afmarsch rustig voort. Hij liet echter de bagage een weinig vooruit gaan en op een hoogte brengen; toen hield hij een aanspraak tot zijn troepen: "Soldaten, de gewenschte gelegenheid is daar: gij hebt den vijand op een voor hem moeilijk en ongunstig terrein in uw macht. Legt nu onder mijn aanvoering dezelfde dapperheid aan den dag, die gij zoo dikwerf onder den opperbevelhebber hebt getoond, denkt u, dat hij tegenwoordig en ooggetuige is." Te gelijk liet hij het leger zich tegen den vijand richten en in gevechtsstelling opmarcheeren. Enkele escadrons zond hij weg tot dekking van den trein, de overige ruiterij verdeelde hij op de vleugels. De onzen hieven een krijgschgeschreeuw aan en wierpen hun werpspiesen op de vijanden. Toen dezen nu, tegen hun verwachting, hen, die zij zoo even nog op de vlucht geloofden, ten aanval tegen zich zagen aanrukken, waren zij niet in staat dezen aanval te weerstaan, maar werden bij het eerste samenstooten op de vlucht geworpen en ijlden naar de naastbijzijnde bosschen. Labienus vervolgde hen met zijn ruiterij, doodde er velen, en maakte een betrekkelijk groot aantal gevangenen. Weinige dagen later onderwierpen de Trevirers zich. Want de Germanen, die te hulp kwamen, gingen op het bericht van hun vlucht weer naar huis terug, en met hen te gelijk verlieten ook de verwanten van Indutiomarus, den aanstoker van den opstand, het land. Cingetorix, die van 't begin af, zooals wij gezegd hebben, trouw gebleven was, kreeg nu het opergezag en het opperbevel.

IX[bewerken]

Inmiddels was ook Caesar uit het land der Menapiërs in het gebied der Trevirers aangekomen. Hij besloot nu om twee redenen over den Rijn te gaan: vooreerst, omdat men van daar hulptroepen aan de Trevirers tegen hem had gezonden, en ten andere wilde hij Ambiorix den terugtocht daarheen afsnijden. Dientengevolge begon hij iets boven de plaats, waar hij vroeger de rivier was overstoken, een brug te slaan. Daar de wijze van het bouwen bekend en ingevoerd was, werd het werk bij den grooten ijver der soldaten in weinige dagen voltooid. Caesar liet in het land der Trevirers een sterke bedekking bij de brug achter, om een plotselingen opstand te voorkomen en voerde zijn overige cohorten en de ruiterij over den stroom. De Ubiërs, die reeds vroeger gijzelaar hadden gegeven en zich hadden onderworpen, zonden gezanten, om zich te rechtvaardigen, en lichtten hem in, dat door hen aan de Trevirers geen hulptroepen waren gezonden, dat zij niet ontrouw waren geworden. Zij baden en smeekten om verschooning, opdat toch niet uit algemeenen haat tegen de Germanen onschuldigen voor schuldigen moesten boeten. Wilde Caesar meer gijzelaars, zij beloofden die te geven. Na nauwkeurig onderzoek der zaak, bevond Caesar, dat de Sueben de hulptroepen hadden gezonden. Hij nam dus de rechtvaardiging der Ubiërs aan en won nauwkeurige berichten in omtrent de toegangen en wegen naar het land der Sueben.

X[bewerken]

Ondertussen meldden na weinige dagen de Ubiërs hem, dat de Sueben hun gansche strijdmacht op één punt samentrokken en den hun onderworpen stammen aanzegden, hulptroepen te voet en te paard te zenden. Op dit bericht voorzag Caesar zich van levensmiddelen en zocht een geschikte plaats voor een legerkamp uit. Den Ubiërs gaf hij bevel, hun vee en al hun have van het land naar de steden te voeren, in de hoop, die ruwe en onervaren menschen door gebrek aan levensmiddelen tot een kamp onder ongunstige verhoudingen te kunnen brengen. Voorts droeg hij den Ubiërs op, dikwijls verspieders in het land der Sueben te zenden, om op de hoogte te komen van al wat bij hen gebeurde. Zij gehoorzaamden aan de bevelen en weinige dagen later berichtten zij, dat het gansche volk der Sueben, nadat stelliger berichten omtrent het Romeinsche leger tot hen waren gekomen, met al hun strijdkrachten en de bondstroepen, die zij hadden opgeroepen, zich diep in het binnenste van hun land hadden teruggetrokken. Daar was een woud van ongegrensde uitgestrektheid, het woud Bacenis, dat zich diep in Germanië uitstrekte en den Cherusken, zoowel als den Sueben, als een natuurlijke muur diende tegen wederzijdsche gewelddadigheden en strooptochten. Aan den ingang van dit woud wilden de Sueben de Romeinen afwachten.

XI[bewerken]

Hier op deze plaats schijnt het niet ongepast, over de zeden der Galliërs en der Germanen en over het onderscheid tusschen deze beide naties een en ander in 't midden te brengen. In Gallië zijn niet alleen in alle staten, gouwen en gemeenten, maar haast ook in elk huis partijen. Aan het hoofd dier partijen staan mannen, die volgens de openbare meening geacht worden het grootste aanzien te bezitten, en aan hun goeddunken en oordeel staat de hoogste beslissing bij alle verhandelingen en besluiten. Deze inrichting is daarom, zooals het schijnt, in oude tijden getroffen, om den gemeenen man tegen een machtigere te beschermen. Want geen partijhoofd duldt, dat de zijnen worden onderdrukt en misleid; in het tegenovergestelde geval heeft hij allen invloed bij zijn partij verloren. Dezelfde verhouding bestaat in 't groot in geheel Gallië; want alle staten onder elkander vormen twee partijen.

XII[bewerken]

Toen Caesar in Gallië kwam, stonden aan het hoofd der eene partij de Haeduërs, aan het hoofd der andere de Sequaners. Deze laatsten waren op zichzelf de zwaksten, want de Haeduërs hadden reeds van oudsher het hoogste aanzien en talrijke staten, die onder hun bescherming stonden. Daarom hadden de Sequaners zich met de Germanen en Ariovistus verbonden en dezen met groote opofferingen en beloften bewogen, in hun land te komen. Na verscheidene gelukkige gevechten en nadat bijna de gansche adel der Haeduërs was vernietigd, hadden zij echter zoozeer het overwicht gekregen, dat een groot deel van de onder bescherming der Haeduërs staande staten tot hen overging, dat zij van dezen de zonen der vorsten als gijzelaars ontvingen en hen dwongen in naam van den staat te zweren, niets tegen de Sequaners te zullen ondernemen. Een deel van het grensgebied der Haeduërs namen de Sequaners met geweld in bezit en verkregen de hegemonie over geheel Gallië. Door den nood gedrongen, had Diviciacus zich daarom naar Rome begeven, om den senaat om hulp te verzoeken, maar was onverrichterzake teruggekeerd. Met Caesar's komst in Gallië veranderden die toestanden: de Haeduërs kregen hun gijzelaars terug, de oude clienteelstaten werden hersteld, nieuwe staten door Caesar's toedoen in gelijke verhouding gebracht, omdat zij, die zich bij de Haeduërs hadden aangesloten, een betere behandeling en een billijker heerschappij vonden; ook overigens steeg het aanzien en de invloed der Haeduërs, en zoo hadden de Sequaners den voorrang in Gallië verloren. Hun plaats namen de Remers in. Omdat men waarnam, dat zij in gelijke gunst bij Caesar stonden, zoo stelden zich alle volken, die wegens oude veeten zich op geenerlei wijze met de Haeduërs konden verbinden, onder de bescherming der Remers. De Remers namen hun plichten als beschermers met nauwgezetheid waar, en zoo behielden zij hun nieuw en plotseling verworven aanzien. Het stond er toen zóó mee, dat de Haeduërs voor verreweg het voornaamste volk golden, de Remers de tweede plaats innamen.

XIII[bewerken]

In geheel Gallië zijn er maar twee standen van mensen, die van enige aanzien en tel zijn. Want het plebs wordt bijna beschouwd als slaven, dat niets op eigen houtje durft, dat bij geen enkele besluitsvorming betrokken wordt. Wanneer de meesten door schulden of door de omvang van de belastingen of door het onrecht van de machthebbers onderdrukt worden, bieden ze zichzelf aan in de slavernij. De edelen hebben ten opzichte van dezen dezelfde rechten als de meesters ten opzichte van de slaven. Wel nu van deze twee standen is de ene die van de druïden de andere die van de ridders. De druïden nemen deel aan de goddelijke zaken, ze voorzien de openbare en private offers, ze verklaren de voortekens. Bij dezen loopt een groot aantal jongemannen te hoop om te leren en zij staan bij alle Galliërs in groot aanzien. Want zij beslissen over bijna alle openbare en private geschillen en, als er één of andere misdaad begaan is,als er een moord is gepleegd, als er een geschil is over erfenis, over grondgebied, beslissen dezelfden, zij bepalen de schadevergoedingen en straffen. Als één of andere persoon of volk zich niet aan hun beslissing houdt, ontzeggen ze de offers. Deze straf is bij hen de zwaarste. Dezen, aan wie het zo verboden is, worden gerekend bij de goddelozen en misdadigers, allen gaan voor hen uit de weg, ze ontvluchten hun ontmoeting en gesprek, opdat ze niets van nadeel zouden ontvangen uit het contact. Noch wordt het recht teruggegeven aan dezen die vragen, noch wordt er enig ambt/ eer verleend. Nu staat er één van al deze druïden aan het hoofd, die het hoogste gezag heeft tussen hen. Nadat deze gestorven is, volgt hij ofwel, als één van de overige druïden uitmunt in waardigheid, hem op ofwel als er meerdere gelijken zijn, wordt er gekozen met een stemming van de druïden. Soms strijden ze zelfs met wapens over de hoogste positie. Dezen houden op een bepaalde tijd van het jaar zitting op het grondgebied van de Carnuten op een gewijde plaats, een regio die wordt beschouwd als het midden van heel Gallië. Hierheen komen allen, die geschillen hebben, van overal samen en gehoorzamen hun besluiten en vonnissen. De leer is, naar men meent, in Brittannië ontwikkeld en vandaar overgebracht naar Gallië, en nu vertrekken zij die deze leer grondiger willen leren kennen, meestal daarheen om te leren.

XIV[bewerken]

De Druïden nemen gewoonlijk geen deel aan den oorlog en betalen ook geen belastingen, als de overigen; zij zijn van den krijgsdienst en van alle andere lasten vrij. Om deze uitlokkende voordeelen treden velen, eigener beweging, in dezen stand, of worden door ouders en aanverwanten er toe bestemd. Zij leren hier, naar men zegt, een groote meningte verzen van buiten. Derhalve blijven sommigen wel twintig jaar in de leer. Want zij houden het voor grote zonde, die zaken op te schrijven, ofschoon de Galliërs anders in den regel, namelijk in staats- en persoonlijke aangelegenheden, zich van de Grieksche letters bedienen. Het schijnt mij toe, dat zij daarvoor twee redenen hebben; vooreerst, omdat de Druïden niet willen, dat de leer onder het volk komt; ten andere, opdat hun leerlingen in vertrouwen op het schrift niet minder zorg zullen wijden aan de oefening van het geheugen; want het gebeurt zeer dikwijls, dat men, zich op de schriftelijke opteekening verlatende, niet den noodigen ijver besteedt aan het nauwkeurig vanbuitenleeren en het geheugen verwaarloost. Vóór alles willen zij den menschen de overtuiging bijbrengen, dat de ziel onsterfelijk is en na den dood uit het eene lichaam overgaat in het andere. Deze leer wekt, meenen zij, het meest op tot dapperheid, daar de vrees voor den dood er door wordt gebannen. Buitendien leeren zij nog veel van de sterren en haar beweging, van de grootte der wereld en der aarde, van het wezen der dingen, van de macht en het gezag der onsterfelijke goden, en dit alles brengen zij de jeugd bij.

XV[bewerken]

De andere stand is die de Ridders. Wanneer de nood het eist en een oorlog uitbreekt, wat vóór Caesars komst bijna ieder jaar geschiedde, namelijk, dat zijzelf vijandelijke invallen deden, of zich daartegen verweerden, nemen allen aan den oorlog deel. Hoe aanzienlijker van geslacht en rijker een ridder is, des te meer dienstmannen en hofhoorigen hij om zich heeft. Dat is de enige maatstaf voor macht en invloed, die zij kennen.

XVI[bewerken]

De volksstam van Gallie in zijn geheel is in hoge mate begaan met religieuze praktijken en om die reden offeren zij, die getroffen zijn door een nogal zware ziekte en zij die in veldslagen en gevaar verkeren, ofwel mensen in plaats van offerdieren, ofwel beloven ze deze te zullen offeren, en als tussenpersoon voor die offers gebruiken ze druiden. Omdat zij menen dat ze de goddelijke wil van de onsterfelijke goden niet kunnen bedaren tenzij er voor een mensenleven een ander mensenleven word gegeven, zij hebben dergelijke offers van staatswegen ingesteld. Sommigen stammen hebben reusachtig grote beelden waarvan zij de met twijgen gevlochten ledematen vullen met levende mensen. Nadat dit in brandgestoken is komen de mensen om omringt door vlammen. Zij menen dat de terechtstelling van hen die betrapt zijn bij een diefstal, misdaad of ander vergrijp aangenamer zijn voor de onsterfelijke goden. Maar wanneer de voorraad aan dat soort mensen uitgeput is, gaan zij zelfs over op het terechtstellen van onschuldigen.

XVII[bewerken]

Van al de goden vereren ze Mercurius het meest; want van hem zijn er zeer veel beelden, ze menen dat hij de uitvinder is van alle vaardigheden, de gids is op alle wegen en reizen en dat hij veel macht heeft over de handel en de winst. Na hem vereren ze Apollo, Mars, Jupiter en Minerva. Over hen hebben ze ongeveer dezelfde voorstelling als de overige volkeren. Apollo verdrijft de ziekten, Minerva levert de beginselen van werk en ambacht, Jupiter voert het bevel over de hemelbewoners en Mars heerst over de oorlogen. Wanneer ze beslist hebben een veldslag te leveren, beloven ze aan Mars meestal de oorlogsbuit; als ze overwinnen offeren ze de gevangen levende wezens en brengen ze de rest samen op een plaats. Bij vele volkeren kan men opgehoopte stapels van dergelijke zaken op heilige plaatsen zien. Het gebeurt bijna nooit dat iemand zijn religieus gevoel negeert en ofwel de buit durft te verbergen ofwel iets durft weg te nemen van de stapels; hierop staat voor hen immers als zeer zware straf de foltering.

XVIII[bewerken]

De Galliers verkondigen dat ze afstammen van dis pater (pluto). Dit is zo doorverteld door de druiden. Om die reden bepalen ze alle tijdsintervallen niet volgens het aantal dagen, maar volgens het aantal nachten. Ze beschouwen de verjaardagen, maanden en jaren zo, dat de dag ondervolgt op de nacht. In andere gewoontes verschillen ze vooral hierin : ze kunnen niet dulden dat hun kinderen in het openbaar bij hun vader gaat, ze vinden het een schande dat een jongen van kinderleeftijd in het publiek in het zicht van zijn vader gaat staan tenzij ze volwassen zijn of tenzij ze hun legersambt vervullen.

XIX[bewerken]

Zooveel geld de man van zijn vrouw als huwelijksgift heeft gekregen, zooveel legt hij uit zijn eigen middelen, na nauwkeurige schatting, daarbij; dit kapitaal wordt dan gemeenschappelijk beheerd en de renten ervan opgespaard. De langst levende der echtgenooten krijgt dan het geheele vermogen met de al dien tijd verschenen interesten. De mannen hebben over hun vrouwen, zooals over hun kinderen, het recht van leven en dood. Sterft een huisvader van voornamen rang, dan komen zijn bloedverwanten tezamen, en wanneer 's mans dood argwaan opwekt, dan stellen zij een gerechtelijk onderzoek in bij de vrouwen van den gestorvene, op dezelfde wijze als dit bij slaven geschied. Blijkt het vermoeden gegrond, dan worden zij verbrand, of onder allerlei pijnigingen ter dood gebracht. De begrafenissen zijn in verhouding tot de leefwijze der Galliërs prachtig en kostbaar. Alles, wat den dooden bij hun leven dierbaar is geweest, wordt in het vuur geworpen, zelfs dieren. En nog voor korten tijd werden slaven en hoorigen, die de gestorvene liefhad, na afloop der gebruikelijke begrafenis, mede verbrand.

XX[bewerken]

In de staten, die men voor de best geordende houdt, bestaat de wettelijke bepaling, dat ieder hetgeen hij over staatszaken bij gerucht, of van hooren zeggen bij de nabuurvolken vernomen heeft, terstond aan de overheid overbrengt en aan niemand anders meedeelt, omdat de ervaring heeft geleerd, dat onbezonnen en kortzichtige menschen zich dikwijls door valsche geruchten schrik laten aanjagen, tot een rassche daad laten verleiden en tot besluiten van de gewichtigste gevolgen laten meesleepen. De overheid houdt dan voor zich, wat haar goeddunkt, en deelt aan het volk mede, wat naar haar oordeel dienstig is. Over staatszaken mag overigens nergens dan in de volksvergadering gehandeld worden.

XXI[bewerken]

De Germanen verschillen veel door gewoonte van hen. Want zij hebben en geen druiden, die bij verschillende zaken aan het hoofd staan, en zij brengen geen offers. Zij rekenen alleen hen tot het aantal goden, die zij zien en door wie zij met openlijke hulp worden geholpen, de Zon, Vulkanos, de Maan, zij hebben van de overige geen gerucht gehoord.

Het leven bestaat voor allen uit jachtpartijen en uit belangstelling voor militaire bezigheden; van jongs af aan leggen zij zich toe op werk en hardheid. Degenen die het langst ongehuwd zijn gebleven oogsten onder hun de hoogste lof. Sommigen denken dat de lichaamsbouw hierdoor bevorderd wordt, anderen dat hun krachten en spieren versterkt worden. Zij beschouwen dit zelfs als zeer schandelijke daden om voor het twintigste levensjaar seksuele omgang met een vrouw te hebben gehad. Op dit gebied is er geen geheimzinnigheid, omdat zij zich en gemengd in rivieren wassen en huiden of kleine bedekkingen van pelzen gebruiken, terwijl een groot deel van hun lichamen naakt is.

XXII[bewerken]

Op landbouw leggen zij zich niet toe; hun voedsel bestaat hoofdzakelijk uit melk, kaas en vlees. Niemand heeft een bepaalde hoeveelheid land of eigendommen; maar de overheden en vorsten wijzen telken jaren aan de geslachten en bloedverwantschappen en aan hen, die zich tot dat doel verenigden, zoveel land, met aanduiding van de plaats, aan, als zij goedvinden, en laten hen dan het jaar daarop ergens anders heengaan. Voor deze manier van doen geven zij vele redenen aan: door voorliefde voor blijvende woonplaatsen zou de krijgshaftige zin ondergaan in den lust tot den akkerbouw; men zou er naar streven, uitgestrekte goederen te verkrijgen; de rijken zouden de armen uit hun bezittingen verdrijven; men zou bij de inrichting der huizen te nauwkeurig er op letten, zich tegen koude en hitte te beschermen; er zou hebzucht, de gewone bron van partijen en twisten, ontstaan; eindelijk, het is het beste middel, den gemeenten man tevreden te houden, als hij ziet, dat de machtigste niet meer heeft dan hij.

XXIII[bewerken]

Het is voor de verschillende volkstammen de hoogste roem, wanneer zij rondom hun gebied de uitgebreidste woestenijen hebben. Dat achten zij een wezenlijk kenteeken van dapperheid, wanneer hun verjaagde buren terugwijken, en niemand het waagt, zich in hun nabijheid te vestigen; tevens gevoelen zij zich daardoor veiliger, wijl zij zoo geen plotselinge overvallen te vreezen hebben. Wanneer een staat een verdedigings- of aanvallenden oorlog heeft te voeren, dan worden aanvoerders gekozen, die met de leiding van den krijg ook het recht over leven en dood hebben. In vredestijd is er geen algemeen opperhoofd, maar de vorsten der landen en gouwen handhaven de gerechtigheid en beslechten de geschillen. In rooftochten buiten de landpalen zien zij niets onteerends, veeleer roemen zij die als een middel, om de jonge manschappen te oefenen en den lediggang te keer te gaan. Maakt daarom een der vorsten in de volksvergadering bekend, dat hij aanvoerder wil zijn op zulk een tocht, en dat zij, die hem willen volgen, zich moeten aanmelden, dan verheffen zich allen, wien de onderneming en de man bevalt, en zeggen onder de bijvalskreten der menigte hun deelneming toe. Wie van hen niet werkelijk meetrekt, wordt voor een deserteur en verrader gehouden en vindt later in geen opzicht geloof meer. Zich te vergrijpen aan een gastvriend, houden zij voor zonde; wie, om welke reden ook, tot hen komt, vindt bescherming tegen onrecht en wordt voor onschendbaar gehouden; elk huis staat voor hem open, hun levensonderhoud deelen zij met hem.

XXIV[bewerken]

Er was een tijd, dat de Galliërs boven de Germanen uitmuntten in dapperheid, dat zij hun zonder oorzaak den oorlog aandeden en wegens overbevolking en gebrek aan land koloniën over den Rijn zonden. Zoo namen de Tektosagen de vruchtbaarste streken van Germanië bij het Hercynische woud in bezit en zetten zich daar neder. Dit woud, was, naar ik vind, bij geruchte bekend aan Eratosthenes en eenige andere Grieken, die 't het Orcynische woud noemden. Die Tektosagen wonen ook nu nog daar; hun rechtvaardigheid en dapperheid staan in hoogen roep. De Germanen zijn nu even armoedig, even behoeftig, even gehard gebleven als vroeger; zij hebben dezelfde levenswijze en kleeding behouden; den Galliërs echter verschaft de nabijheid der Romeinsche provinciën en hun bekendheid met de overzeesche produkten veel welstand en genietingen. Allengs hebben zij zich daardoor er aan gewend geslagen te worden en nu, na vele nederlagen, vergelijken zij zich zelfs niet meer met de Germanen.

XXV[bewerken]

Een goed voetvanger doorloopt het boven vermelde Hercynische woud in de breedte in negen dagen; op een andere wijze laat het zich niet bepalen, wijl de Germanen geen begrip hebben van de lengte van wegen. Het woud begint aan de grenzen der Helvetiërs, Nemeters en Raurakers en loopt evenwijdig met den Donau tot het land der Daciërs en Anartiërs; hier buigt het zich naar links, verwijdert zich in verschillende richtingen van den stroom en raakt wegens zijn grootte het gebied aan van vele volksstammen. Men vindt in dit Germanië, geen mensch, die kan zeggen, aan het einde van het woud gekomen te zijn, al heeft hij ook zestig dagen voortgemarcheerd, of die vernomen heeft, waar het einde is. Het staat vast, dat er in dit woud veel diersoorten zijn, die nergens anders voorkomen. Die het meest verschillen van de andere dieren en de vermelding waard schijnen, zijn de volgende.

XXVI[bewerken]

Er is een os, die er uitziet als een hert en die midden op den kop tusschen de ooren één hoorn heeft, langer en minder gekromd, dan bij de ons bekende gehoornde dieren. Aan de spits van dien hoorn loopen uitwassen, handen en takken als 't ware, wijd uiteen. Het wijfje heeft dezelfde gestalte als het mannetje, denzelfden vorm en dezelfde grootte van horens.

XXVII[bewerken]

Dan zijn er de zoogenoemde alken (elanden). Zij zien er uit als geiten, ook wat de bontheid van huiden betreft, maar zij zijn wat grooter en hebben afgestompte hoorns en pooten zonder gewrichten en knokkels. Daarom leggen zij zich ook niet neder, als zij rusten willen, en kunnen ook niet weder opstaan, of zich oprichten, wanneer zij toevallig zijn neergestort. De boomen dienen hun tot legerstede; zij leunen er tegen aan, en zoo, slechts een weinig achterovergebogen, nemen zij rust. Hebben de jagers uit hun spoor hun gewone rustplaats ontdekt, dan ondergraven zij alle boomen in die streek, of zagen ze zoo ver door, dat het volkomen den schijn heeft, of zij nog vast staan. Wanneer nu de elanden naar hun gewoonte tegen die boomen leunen, dan werpen de dieren die zwak staande stammen door hun gewicht om en vallen er te gelijk mee op den grond.

XXVIII[bewerken]

De derde soort zijn de zogenoemde auerossen, wat kleiner dan olifanten, in gedaante, kleur en lichaamsbouw gelijkende op stieren. Hun kracht is even groot als hun vlugheid; zij sparen niets, noch mensch, noch dier, dat zij zien. De Germanen leggen er zich ijverig op toe, ze in groeven te vangen en te dooden. Door dezen arbeid harden zich de jongelieden en met deze soort van jacht houden zij zich bezig. Wie de meeste dieren heeft gedood en ten bewijze daarvan de hoorns in 't openbaar toont, oogst grooten lof. Maar zelfs jong gevangen, wennen zich deze auerossen niet aan menschen en kunnen niet tam gemaakt worden. Hun horens zijn in omvang, in gedaante en voorkomen geheel verschillend van onze ossen. Zij zijn zeer gezocht; men beslaat ze aan den rand met zilver en gebruikt ze op luisterrijke feestmalen als bekers.

XXIX[bewerken]

Nadat Caesars door de kondschappers der Ubiërs had vernomen, dat de Sueben zich in hun wouden hadden teruggetrokken, besloot hij niet verder voort te rukken; want hij vreesde gebrek aan levensmiddelen, omdat, zooals boven vermeld, alle Germanen zich slechts weinig met akkerbouw bezighouden. Doch om den vijanden niet alle bezorgdheid voor zijn terugkeer te ontnemen en hun troepenzendingen naar Gallië op te houden, liet hij, toen hij het leger over den Rijn had teruggevoerd, het uiterste einde van de brug aan den Ubischen oever over een lengte van 200 voet afbreken en op het bruggehoofd een toren van vier verdiepingen oprichten, legde er ter bescherming van de brug een bezetting in van twaalf cohorten en versterkte die plaats met groote verschansingen. De jonge Gajus Volcacius Tullus ontving het bevel over de plaats en de bezetting. Tegen het begin van den oogsttijd trok Caesar zelf op ten oorlog tegen Ambiorix en zond te gelijk Lucius Minucius Basilus met de geheele ruiterij vooruit door het Ardennerwoud, het grootste woud van gansch Gallië, dat zich uitstrekt van den Rijn en het gebied der Trevirers tot het land der Nerviërs over een lengte meer dan van vijfhonderd mijlen. Caesar deed dat namelijk in de hoop, dat Basilus door snelheid en de gunst van het oogenblik voordeelen zou kunnen behalen. Hij vermaande hem daarom, geen vuur in de legerplaats te laten aansteken opdat zijn nadering in de verte niet verraden werd. Caesar beloofde, hem op den voet te zullen volgen.

XXX[bewerken]

Basilus kwam het bevel stipt na. Snel en tegen aller verwachting rukte hij voort en verrastte velen bij hun veldarbeid. Naar hun aanwijzing ijlde hij naar de plaats, waar, zooals men zeide, Ambiorix zich met eenige ruiters ophield. Zooals overal, zoo doet ook in den oorlog het geluk veel. Want, gelijk het een bijzonder toeval was, dat Basilus Ambiorix, die daar niet op bedacht en onvoorbereid was, bereikte, en hij reeds door allen in hun onmiddellijke nabijheid werd gezien, voordat nog het geringste bericht van zijn nadering door gerucht en boden was ingeloopen, zoo was het aan den anderen kant een groot geluk voor Ambiorix, dat hij, al verloor hij weliswaar zijn geheele oorlogstoerusting, die hij bij zich had, al werden zijn wagens en paarden genomen, zelf toch den dood ontging. Dat kwam ook hierdoor, dat zijn huis midden in het bosch lag, zoals bijna alle woningen der Galliërs, die, om zich tegen de hitte te beschermen, meestal de nabijheid van bosschen en stroomen voor hun woningen opzoeken, en dat zijn metgezellen en vrienden in den engen toegang een korte poos tegen onze ruiters konden stand houden. Gedurende het gevecht hielp een der zijnen hem op een paard, en het woud dekte zijn vlucht. Zoo was het grootendeels toeval, dat hij in gevaar geraakte en gered werd.

XXXI[bewerken]

Of Ambiorix met opzet zijn troepen niet samengetrokken had, omdat hij een beslissenden slag niet voor geraden hield, dan of hij door gebrek aan tijd of door de plotselinge aankomst onzer ruiterij daarin verhinderd was, in het geloof, dat het hoofdleger haar op den voet volgde, is twijfelachtig. Maar zeker weet men, dat hij naar alle kanten boden zond, met het bevel, dat ieder voor zichzelf zou zorgen, zoo goed hij kon. Zij vluchtten alzoo deels naar het Ardennerwoud, deels naar de uitgebreide moerasstreken. De kustbewoners verscholen zich op de eilanden, die de vloed daar bestendig vormt. Velen verlieten hun vaderland en zochten met al hun have bij geheel vreemde volken bescherming. Catuvolcus, de koning van de andere helft der Eburonen, die in vereeniging met Ambiorix de plannen gesmeed had, kon wegens zijn hoogen ouderdom de vermoeienissen van den oorlog of van de vlucht niet uithouden; hij verwenschte en vervloekte daarom Ambiorix als den eigenlijken bewerker der beweging, en benam zich het leven door het sap van den taxusboom, die in Gallië en Germanië veelvuldig voorkomt.

XXXII[bewerken]

De Segners en Condrusen, die tot de Germaansche stammen tusschen de Eburonen en Trevirers behooren, zonden gezanten aan Caesar, met de bede, hen niet voor vijanden te houden en niet te gelooven, dat alle Germanen aan deze zijde van den Rijn gelijke schuld hadden. Zij hadden volstrekt niet aan oorlog gedacht, zij hadden aan Ambiorix geen hulptroepen gezonden. Caesar onderzocht de zaak door de gevangenen te ondervragen en beval dan aan de Segners en Condrusen, om de Eburonen, die soms tot hen mochten vluchten, aan hem uit te leveren; dan zou hij hun gebied niet meer schenden. Daarop verdeelde hij zijn strijdkrachten in drie colonnen en bracht de groote bagage van alle legioenen naar Aduatuca. Dat is de naam van een burcht, ongeveer in het midden van het land der Eburonen, waar Titurius en Aurunculejus hun winterkwartier indertijd hadden opgeslagen. Caesar had deze plaats uitgezocht, zoowel, omdat zij hem in alle opzichten geschikt toescheen, alsook, omdat de verschansingen van het vorige jaar zich nog in goeden staat bevonden, wat den arbeid der soldaten verlichtte. Ter bescherming van den trein liet hij het veertiende legioen achter, een van de drie, welke hij in den vorigen winter in Italië had gelicht en van daar tot zich had laten komen. Het bevel over dit legioen en de legerplaats droeg hij op aan Quintus Tullius Cicero, wien hij tweehonderd ruiters toevoegde.

XXXIII[bewerken]

Na aldus zijn troepen te hebben verdeeld, beval hij Titus Labienus, met drie legioenen op te rukken in de richting van de zeekust naar het gebied aan de grenzen der Menapiërs; Gajus Trebonius zond hij eveneens met drie legioenen weg, om de gouwen in de nabijheid van het land der Aduatuken te verwoesten; Caesar zelf besloot met de drie overige legioenen naar de Skaldis (de Schelde), een nevenrivier van de Maas, en naar het uiterste eind van het Ardennerwoud te marcheeren, waarheen Ambiorix, zooals hij vernam, zich met weinige ruiters had begeven. Bij het weggaan verklaarde Caesar bepaald, in acht dagen terug te zullen zijn, omdat op dien dag, gelijk hij wist, het koorn moest gegeven worden aan het legioen, dat tot bescherming van den trein werd achtergelaten. Labienus en Trebonius gaf hij de order, indien het zonder nadeel van het algemeen belang geschieden kon, op denzelfden dag terug te zijn, opdat zij na gemeenschappelijke beraadslaging en nadat de plannen der vijanden hun helder waren geworden, de vijandelijkheden wederom, maar naar een nieuw plan, konden beginnen.

XXXIV[bewerken]

Het was, als boven gezegd, geen regelmatig leger, geen stad, geen bezetting, die zich verdedigde, maar een naar alle kanten heen verstrooide menigte. Waar maar een afgelegen dal, een boschrijke streek, of een kwalijk toegankelijk moeras bescherming of redding bood, daar hadden de menschen zich neergezet. Deze plaatsen waren aan de lieden in de nabuurschap bekend, en Caesar moest zeer op zijn hoede zijn, niet wat het leger als geheel betrof - want dit kon van den onthutsten en verstrooiden vijand geen gevaar loopen - maar voor de veiligheid der soldaten afzonderlijk. En dit was toch ook een zaak, waarbij voor een niet gering deel het welzijn van het geheele leger betrokken was. Begeerte naar buit verlokte vele soldaten zich ter ver te verwijderen, en de bosschen met hun onzekere en verborgen paden maakten het onmogelijk, in gesloten drommen erin te dringen. Wilde Caesar de zaak ten einde brengen en de misdadige bende gansch en al uitroeien, dan had hij meerdere kleine afdeelingen naar verschillende kanten moeten zenden en zijn manschappen moeten splitsen. Wilde hij de manipels bij hun veldteekens houden, zooals instelling en gebruik bij een Romeinsch leger het eischten, dan bood de streek zelf den barbaren bescherming, en eenigen van hen hadden driestheid genoeg, om hinderlagen te leggen en verstrooide soldaten te overvallen. Bij deze moeielijkheden trof men alle mogelijke voorzorgsmaatregelen en liet, schoon allen brandden van begeerte om zich te wreken, liever menige gelegheid om den vijand afbreuk te doen ongebruikt voorbijgaan, dan dat het tot eenig nadeel der soldaten zou geschieden. Caesar zond nu gezanten tot de naburige staten, en lokte door uitzicht op buit allen uit, het land der Eburonen te plunderen, opdat in de bosschen eerder het leven dezer Galliërs dan van zijn legioensoldaten gevaar liep en te gelijk door een ongehoorde rondom toegestroomde overmacht het gansche volk, zonder een spoor achter te laten, tot straf voor zijn wandaad werd uitgeroeid. Werkelijk kwam ook snel van alle kanten een groote menigte Galliërs bijeen.

XXXV[bewerken]

Dit viel er voor in alle deelen van het gebied der Eburonen, en reeds naderde de zevende dag, waarop Caesar weder naar den legertrein en het legioen had willen terugkeeren. Hier bleek weer, hoe veel in den oorlog van het geluk afhangt en tot welk een wisselvalligheden het aanleiding geeft. De vijand was, zooals wij hebben gezegd, verspreid en onthutst, geen handvol troepen was er bijeen, die ook slechts tot den geringsten grond om vrees te koesteren aanleiding zou kunnen geven. Maar tot de Germanen aan gene zijde van den Rijn was het gerucht doorgedrongen, dat het land der Eburonen werd verwoest en dat allen daarenboven tot plunderen door de Romeinen werden uitgenoodigd. Daarop brachten de Sugambren, die het dichtst bij den Rijn wonen en die, als boven gezegd de vluchtende Teukteren en Usipeten hadden opgenomen, twee duizend ruiters samen, en gingen op schepen en vlotten dertig mijlen beneden de plaats, waar Caesar de brug gebouwd en een bezetting achtergelaten had, over den Rijn. Zij rukten het grensland der Eburonen binnen, vingen vele vluchtende en uiteengejaagde Eburonen op en maakten een groote menigte vee, waarop de barbaren bijzonder tuk zijn, buit. Uitgelokt door den buit, rukten zij verder voorwaarts. Geen moerassen, geen bosschen hielden deze geboren krijgers en roovers op. Zij vroegen de gevangenen, waar Caesar vertoefde en vernamen, dat hij verder getrokken was en zijn geheele leger zich gesplitst had. Daar vroeg een der gevangenen: "wat loopt gij dezen ellendigen en armzaligen buit na, gij, die u reeds in den grootsten rijkdom zoudt kunnen baden? In drie uren kunt gij in Aduatuca zijn; daar heeft het Romeinsche leger al zijn have en goed tezamengebracht. De bezetting is zoo zwak, dat zij zelfs den wal rondom niet kan bezetten, en niemand het waagt buiten de verschansingen te komen." In het vooruitzicht hierop, lieten de Germanen den reeds gemaakten buit op een verborgen plaats achter en spoedden zich naar Aduatuca, onder geleide van den gevangene, die hun dit alles had medegedeeld.

XXXVI[bewerken]

Cicero had al de vorige (zes) dagen, overeenkomstig Caesars bevel, de soldaten met de grootste zorgvuldigheid in de legerplaats gehouden en zelfs geen treinknecht buiten de verschansing laten gaan. Op den zevenden dag echter had hij geen vertrouwen meer, dat Caesar zich aan den bepaalden tijd zou houden, want hij had gehoord, dat Caesar verder voorwaarts gerukt was en van zijn terugkeer was nog niets vernomen. Daarbij kwam nog het gemor van hen, die zijn geduldig wachten een soort van belegering noemden, wanneer men niet eens buiten de legerplaats mocht gaan. En daar hijzelf binnen een omtrek van drie mijlen geen ongeval voor zijn troepen verwachtte, terwijl negen legioenen en een sterke ruiterij tegenover een verstrooiden en haast vernietigden vijand stonden, zond hij vijf cohorten uit om te fourageeren in de dichtstbij zijnde korenvelden, die van de legerplaats slechts door één heuvel gescheiden waren. Verscheidene zieken van de overige legioenen waren in de legerplaats achtergebleven, van wie er ongeveer driehonderd middelerwijl waren hersteld, die onder één vaan voor zich afzonderlijk mede uitrukten. Bovendien trokken een groote menigte treinknechten, na verkregen verlof, met een massa lastdieren, die in de legerplaats waren gebleven, mede.

XXXVII[bewerken]

Juist op dit oogenblik en onder deze omstandigheden verschenen de Germaansche ruiters en trachtten dadelijk in éénen rit, zooals zij daar aangekomen waren, door de achterpoort de legerplaats binnen te dringen. Men had hen door de zich daar bevindende bosschen niet gezien, voordat zij reeds dichbij de legerplaats waren, zoodat de kramers, die hun tenten vóór den wal hadden opgeslagen, geen gelegenheid hadden zich in veiligheid te stellen. De onverhoedsche overval bracht de onzen in verwarring en nauwelijks hield de cohorte der poortwacht tegen den eersten aanval stand. De vijanden verbreidden zich nu om de geheele legerplaats, ten einde een ingang te vinden. Met moeite verdedigden de onzen de poorten; de plaatselijke gesteldheid zelve en de verdedigingswerken maakten den vijand ergens anders den toegang onmogelijk. In de geheele legerplaats is men vol vreeze en beven, en de een vraagt aan den ander naar de oorzaak van het alarm; niemand bepaalt vooraf, waar men zich zou verzamelen, noch ook welken post ieder bezetten zou. De een schreeuwt, dat de legerplaats reeds veroverd is; de ander beweert, dat veldheer en leger vernietigd, de overwinnende barbaren reeds daar zijn. De meesten scheppen zich nieuwe, bijgeloovige bedenkingen naar aanleiding van de plaats, waar zij zijn, en houden elkaar de ramp van Cotta en Titurius, die ook in deze schans hun ondergang gevonden hadden, voor oogen. Terwijl allen door zoodanige vrees verlamd waren, werden de barbaren versterkt in de meening, dat er, zooals zij van den gevangene hadden gehoord, werkelijk geen bezetting in de legerplaats was. Zij poogden nu met geweld door de poorten binnen te dringen en wekten elkaar wederkeerig op, een zoo groot geluk zich niet te laten ontsnappen.

XXXVIII[bewerken]

In de legerplaats was onder anderen ook Publius Sextius Baculus, een primipilus van Caesar, van wien wij reeds bij vroegere oorlogen melding hebben gemaakt, ziek bij de bezetting achtergelaten. Reeds in vijf dagen had hij geen voedsel tot zich genomen. In de meening, dat alles verloren was, kwam hij ongewapend uit zijn tent en zag, dat de vijanden zeer nabij waren en de toestand hachelijk was. Dadelijk nam hij van den eerste den beste een wapen en stelde zich op in de poort. De centurio's van de wachthebbende cohorte sloten zich bij hem aan en zoo hielden zij een wijle den aanval uit. Maar Sextius werd zwaar gewond en zonk bewusteloos ineen. Met moeite werd hij van hand tot hand weggetrokken en in veiligheid gebracht. Middelerwijl vermanden de overigen zich toch in zoover, dat zij op de verschansingen durfden blijven staan en het nu althans den schijn kreeg, dat zij zich verdedigden.

XXXIX[bewerken]

Intusschen hadden onze soldaten gedaan met fourageeren en hoorden het geschreeuw. De ruiters ijlden vooruit en zagen den gevaarlijken toestand. Hier was echter geen schans, welke de verschrikten zou kunnen opnemen. Pas geworven en zonder krijgservaring, richtten de soldaten hun blikken naar den krijgstribuun en de centurio's en verwachtten van hen bevelen. Doch niemand was er, hoe dapper overigens ook, die niet door dezen gansch overwachten toestand zijn bezinning had verloren. Toen de barbaren van verre onze veldteekenen zagen, lieten zij van den storm af; zij geloofden eerst, dat de legioenen waren truggekeerd, die volgens het bericht der gevangenen ver weg zouden zijn. Spoedig echter zagen zij, welk een gering hoopje zij voor zich hadden en stormden toen van alle kanten op hen in.

XL[bewerken]

De kampvolgers liepen naar den naasten heuvel vooruit. Spoedig daar vandaan gejaagd, stortten zij zich te midden der vanen en manipels en brachten de reeds verschrikte soldaten nog meer in verwarring. Eenige wilden een wigvormige kolonne vormen, om zoo er zich door te slaan, wijl de legerplaats zoo in de nabijheid was; en, indien daarbij ook een deel werd ingesloten en afgemaakt, dan konden toch de overigen zich stellig redden. Anderen waren van oordeel, dat men zich op de hoogte moest opstellen en hetzelfde lot met elkander deelen. Dat keurden de oude soldaten, die, als gezegd, onder één vaandel mede waren uitgetrokken, niet goed. Na elkaar moed te hebben ingesproken, sloegen zij zich dan onder aanvoering van den Romeinschen ridder Gajus Trebonius midden door de vijanden heen en bereikten, zonder ook maar één man verloren te hebben, de legerplaats. De treinknechten en ruiters volgden hen op de voet, en met hen voortdringende werden zij door de dapperheid dezer soldaten gered. Maar zij, die op de hoogte stelling hadden genomen, gaven, bij hun nog volslagen gebrek aan krijgservaring, hun eerstgenomen besluit op, om zich op die hooger gelegen plaats te verdedigen, en konden evenmin de krachtige en snelle beweging, die voor de anderen, zooals zij gezien hadden, van zoo groot gevolg was geweest, navolgen; maar bij hun poging om de legerplaats te bereiken, geraakten zij op een ongunstig terrein. Hun centurio's, waarvan er sommige uit de lagere rangen van andere legioenen om hun dapperheid in hoogeren rang bij dit legioen waren overgeplaatst, streden met de grootste dapperheid, om hun vroeger verworven oorlogsroem niet te verliezen. Wel is waar vielen zij, doch door hun dapperheid werden de vijanden teruggedrongen, en zoo kwam een deel der soldaten tegen alle verwachting ongedeerd in de legerplaats; de overigen werden door de barbaren afgesneden en neergehouwen.

XLI[bewerken]

De Germanen gaven nu de hoop op, de legerplaats te veroveren, omdat zij zagen, dat de onzen reeds de verschansingen bezet hadden en trokken met den buit, dien zij in de bosschen hadden verborgen, over den Rijn terug. Zoo groot was de schrik, ook na den aftocht des vijands, dat Gajus Volusenus, die met de ruiterij den volgenden nacht voor de legerplaats verscheen, geen geloof vond, toen hij verzekerde, dat Caesar behouden met het leger in aantocht was. Zoozeer had de vrees allen bevangen, dat men, als had men zijn zinnen bijna geheel verloren, beweerde, dat slechts de ruiterij aan de algemeene nederlaag van het leger was ontkomen, want dat, als het leger werkelijk nog ongedeerd was, de Germanen de legerplaats niet zouden hebben aangegrepen. Eerst Caesar's komst maakte aan deze angst een einde.

XLII[bewerken]

Vertrouwd met de wisselvalligheden van den oorlog, laakte Caesar bij zijn terugkeer 't alleen, dat men de cohorten uit hun standkwartier en verschansing had laten uitrukken. Men had zelfs niet voor het geringste ongeval mogelijkheid moeten laten. Hij was van oordeel, dat het geluk bij de plotselinge aankomst der vijanden veel had gedaan, maar nog meer bij hun gelukkige afweer, toen zij haast voor den wal zelf en in de poorten van de legerplaats stonden. Het verwonderlijkst van alles was, dat de Germanen, die over den Rijn gegaan waren, met het doel om het land van Ambiorix te plunderen, dezen, bij hun afdwaling naar de Romeinsche legerplaats, den meest gewenschten dienst hadden bewezen.

XLIII[bewerken]

Wederom brak Caesar nu op, om de vijanden te tuchtigen, en tot dit doel zond hij een groote, uit de naburige staten samengebrachte, menigte volks naar alle kanten heen. Alle dorpen en alle hoeven, die men maar in 't gezicht kreeg, werden in de asch gelegd; overal werd geplunderd. Voor zoover het koorn niet door zulk een massa menschen en vee werd verbruikt, was het door het slechte jaargetijde en de plasregens tegen den grond geslagen, zoodat, zoo sommigen zich ook voor het oogenblik verscholen hadden, zij waarschijnlijk toch na den aftocht van ons leger door gebrek aan levensbehoeften zouden omkomen. En terwijl nu onze talrijke ruiterij het land in alle richtingen doorkruiste, kwam het dikwijls voor, dat pas gevangen genomen vijanden naar Ambiorix rondkeken, dien zij zoo even nog op de vlucht hadden gezien, en die, zooals zij beweerden, nog niet volkomen uit het gezicht was. Zoo kreeg men hoop hem te bereiken, en zij, die meenden bij Caesar in de grootste gunst te zullen komen, getroostten zich in die hoop onbeschrijfelijke inspanning, welke haast boven menschelijke krachten ging. Maar altijd ontbrak er iets, een kleinigheid naar het scheen, aan dit hoogstgewenschte geluk. Ambiorix redde zich in de schuilhoeken of bergkloven en onder bescherming van den nacht vluchtte hij met een geleide van niet meer dan vier ruiters, de eenigen, aan wie hij zijn leven durfde toevertrouwen, naar andere streken en oorden.

XLIV[bewerken]

Nadat op dusdanige wijze het land verwoest was, voerde Caesar het leger met verlies van twee cohorten naar Durocortorum (Rheims) in het land der Remers terug. Daar ving hij op den Gallischen landdag, dien hij op die plaats had samengeroepen, een onderzoek aan, in zake de samenzwering der Senonen en Carnuten. Acco, het hoofd der samenzwering, werd ter dood veroordeeld en op oudvaderlijke wijze terdoodgebracht. Sommigen waren uit vrees voor de rechterlijke uitspraak gevlucht; dezen werden vogelvrij verklaard. Daarop legde Caesar twee legioenen aan de grens der Trevirers, twee in het gebied der Lingonen, de zes overige in het land der Senonen te Agedincum (Sens) in de winterkwartieren, zorgde dan voor de approviandeering van het leger, om vervolgens, overeenkomstig zijn gewoonte, naar Italië te vertrekken tot het houden der rechtsdagen.

Bronnen[bewerken]