De Stijl/Jaargang 2/Nummer 3/Moderne wendingen in het kunstonderwijs

Uit Wikisource
De Stijl, Jrg. 2, Nr. 3
(januari 1919)

‘Moderne wendingen in het kunstonderwijs’ door Theo van Doesburg, p. 34-35.

[ 34 ]MODERNE WENDINGEN IN HET KUNSTONDERWIJS

DOOR THEO VAN DOESBURG.

Naar aanleiding van de intreereden van de heeren H. C. Verkuysen, bij het aanvaarden van zijn ambt als directeur van de school voor Bouwkunde, Versierende Kunsten en Kunstambachten te Haarlem, Ir. J. G. Wattjes B. I., als Hoogleeraar in de Architectuur aan de Technische Hoogeschool, Prof: R. N. Roland Holst bij het aanvaarden van zijn ambt aan de Rijksacademie voor Beeldende Kunst te Amsterdam en van de openbare les, gehouden bij den aanvang harer lessen als Lector in de moderne kunstgeschiedenis aan de Rijks-Universiteit te Groningen door Dr. Elisabeth Neurdenburg.

I

Inleiding. — Wanneer men betreffende kunst een opvatting is toegedaan correspondeerende op inzichten van een levens- en kunststandpunt uit een vroeger tijdperk, spreekt het bijna vanzelf, dat men deze zelfde opvatting niet kan uitspelen tegen de inzichten in een nieuw tijdperk. Indien men oprecht is betreffende het eerste, wordt men onoprecht betreffende het tweede. Is men b.v. van meening, dat een kunstwerk een spontane uiting van gevoeligheid zonder meer zou zijn en dat deze gevoeligheid zich in de behandelde materie moet afdrukken, — een opvatting van engelsch-orthodoxe oorsprong (Morris - Ruskin), — of dat het kunstwezen, de harmonie (evenwichtige verhouding tusschen natuur en geest) op de wijze der natuur tot uitdrukking komen moet, of wel dat het „menschelijke” niet in de redelijke harmonie, maar in de rede-looze, emotioneele disharmonie gelegen is, dan kan het van een zekere oprechtheid getuigen, wanneer men elke kunstuiting, waarin het emotioneele in een hoogere waarde is omgezet of die waarin het kunstwezen geheel op de wijze der kunst tot uiting komt, halsstarring verwerpt. Onoprecht wordt men — en des te meer naarmate men niet blijk geeft zich, hetzij begrippelijk of daadwerkelijk, van het oude naar het nieuwe inzicht ontwikkeld te hebben, — wanneer men, nog vol van het oude inzicht, zich (schijnbaar) tot het nieuwe inzicht bekeerd of althans dit belijdt. Deze belijdenis moet een onzuivere, d.i. er een van buitenaf, zijn en kan slechts hierdoor veroorzaakt worden: dat het nieuwe inzicht veld wint op het oude, — dat dan verouderd wordt, — en men de onmogelijkheid gaat beseffen voor den nieuwen tijd met zijn inzichten en uitingen, den ouden maatstaf aan te leggen. Kan men nu, in eigen arbeid of in begrip, de consequentie van het nieuwe niet aanvaarden, dan moet men wel nolens volens een compromis doen en het nieuwe belijden met een ouden mond.
Onverantwoordelijk wordt deze gedragslijn, wanneer zij dienen moet om het jongere geslacht in het nieuwe op te voeden en voor te gaan. Dit kan er slechts toe leiden bij het jongere geslacht volslagen begripsverwarring te stichten en den grond te leggen voor een nieuw ... dilettantisme.

Deze korte inleiding leek mij noodig alvorens we er toe kunnen overgaan de houding te bepalen van hen, die officieel bevoegd worden geacht een wending-in-modernen-geest te [ 35 ]geven aan het kunstonderwijs: de heeren H. C. Verkruysen, Prof. J. G. Wattjes, Prof. R. N. Roland Holst en mej. Dr. Elisabeth Neurdenburg.

Laten wij, in verband met mijn inleiding allereerst vaststellen dat noch de eerste en laatste op de wijze van het begrip, — van practischen arbeid van den heer H. C. V. en mej. Dr. Elisabeth Neurdenburg is mij tot heden niets bekend, — noch de derde op de wijze der scheppende uitdrukking, blijk hebben gegeven het wezen der nieuwe beeldende uitdrukking te doorleven. [1]
Ik zou hier gevoegelijk kunnen uitbreiden door te zeggen, dat — uitgezonderd dan die enkele geisoleerden — alle in Holland werkende kunstenaars, mochten zij dan ook al den invloed van die „enkele geisoleerden” hetzij door het werk, hetzij door hun formuleering der nieuwe kunst in ’t algemeen, hebben ondergaan, wezenlijk vreemd bleven aan de groote kunsthervorming van Europa en daardoor verstoken zijn van de genade der nieuwe beelding.
Wat hiervan de oorzaak is durf ik niet beoordeelen en dit valt ook buiten de beteekenis van deze rubriek: aan de hand van uitlatingen, — in dit geval intreereden en brochure, — 1o een wending in het kunstonderwijs te constateeren; 2o aan te toonen, dat deze slechts berust op een uiterlijk gebaar, omdat zij door geen beeldingsevolutie-van-innerlijkheid-uit bepaald wordt en 3o elke jeugdige kunst-student hiervoor ernstig, in het belang eener toekomstige stijleenheid, te waarschuwen. (Wordt voortgezet).

 

  1. Hier moet integendeel geconstateerd worden, dat de eerste en derde, — deze laatste ook in zijn intreerede, — op verschillende plaatsen uitdrukking gaven aan hun antipathie voor het nieuwe.

Overige vindplaatsen[bewerken]

  • Ad Petersen (red.; 1968) De Stijl [deel] 1. 1917_1920. Complete Reprint 1968, Amsterdam: Athenaeum, Den Haag: Bert Bakker, Amsterdam: Polak & Van Gennep, p. 282-283.